V.
A fdeel
IV.
B oofiï*
STUK.
Edele Steenen byna overtroffen, hadt SwASI-
MER d a m (*). Sommige Torren (linken, anderen
hebben een aangenaame Reuk, terwyl zy
leeven. Hunne fterkte beftaat Voornaamelykin
de Pooten eq Hoornen, wanneer zy deeze laat-
llen hebben, die hun niet alleen toe Wapenén
dienen, maar waar med» zy ook zig een weS
kunnen baanen. Somtyds gebruiken zy die om
’er mede te vegten. De Wyfjes hebben kleiner
of in ’t geheel geen Hoornen; ook de Ny-
pers en fbmtyds zelfs de Sprieten kleiner« Ee-
nigen zyn zeer door kleine Luisjes geplaagd*
die hun gantfeh uitmergelen, en hunnen Dood
verhaaften; wordende zy daar van niet eer verlaten
, voor .dat alle Vogu'gheid of het Sap is
uitgezoogen. Hun Leven duurt, evenwel, in
veelen niet lang , ja zelden langer dan een
Maand: hoewel men ’er vindt, die den Winter
over blyven. De Gang van de meeften is
langzaam, en het Vliegen fchynt hun veelal
te flrekken, om van de eene plaats naar de andere
te komen. Veelen egter zyn fnel in ’t loo»
pen en vlug. Eenigen onthouden zig op de
Bloemen of Bladen der Boomen en Planten ;
doch anderen in de Aarde of in Meft en andere
Vuiligheden. Ook zyn ’er die van rottende
Krengen leeven; gelyk de Doodgraavers, enz.
In die doffen, in Aarde of in verrot Hout, en
aan de dammen van Boomen of aan de Bladen
der
(* ) B-jbel icr Natuur. I. D E E L , biadz. 2J4.
der Planten, leggen zy hunne Eijeren, die in V.
fommigen Paarlagtig zyn van figuur en kleur.
Hier uit komen de zogenaamde Kwatwormen Hoofd*
voort, waar van ik reeds gefproken heb; die s 0 *
veelal in de Aarde of in de Med van Dieren,
zig onthouden, en fommigen zeer gulzig zyn
o f derk vreeten. Door eenigen worden de.
Wortelen van Gras en Kruiden afgeknaagd;
anderen eeten iDfekten en Wormen, gelyk de
Torren, die ’er uit voortkomen. Dit is blyk*
baar in de Worm van den Rupfenjaager, die
ook Vliegjes verdindt.
Onder dit Gedagt van Infekten is een zoda.. Kenmer' ° ken.
nige Verfcheidenheid, dat men de Kenmerken
niet zeer kan uitbreiden. Behalve die der Schild-
vkugelige in ’c algemeen, worden zy vaD de
andere Geflagten ondedchejden , doordien de
Sprieten aan ’t end dik en gekloofd zyn; de Schen-■
kels meedendeels van voor en Jiekelig of met tandjes
voorzien. Voorts hebben zy vier kleine Voe-
lertjes by den Bek, en een zoort van Schaarcn
o f Nypers, De Kop is platagtig, met kleine
zwarte Oogjes. De Vleugels zyn onder deDek-
fchilden zamengevouwen en breiden zig, daar
onder van daan komende, zodanig uit,' dat zy
wel eens zo lang worden; en zyn van Vliezige
zelfftandigheid. De meeften hebben het Ag-
terlyf aan ’t end ftomp. Van hunne zes Pooten
vindt men doorgaans twee aan het Borftftuk
gewricht en de vier agterften aan het Agterlyf.
De Dyën zyn dik; de Schenkels van boven
I. Deel. IX. Stvk. dun