V. plekken verfpreid, 't geen hetzelve als gemar-
A fdeel. mercj maakt. De Pooten zyn groot en lang naar
Hoofd- het Lighaam. Het Masker o f Wormpje boort
stuk. jn dg Hafelnooten. Doktor S co p o l i heeft
hetzelve in Karniolie ook waargenomen, met
een Snuit van meer dan een vierde Duims lang.
Op deeze Soort laat de Heer G e o f f roy
’er een volgen, die hy le Charanfon Damier noemt,
om dat de Dekfchilden, geelagtig van Grond-
kleur, met Vlakjes zyn getekend, die bruiner
zyn en eenigermaate Vierkantig; ’t welk ’er de
gedaante aan geeft van een Dambord. Dit In-
fekt was maar een zesde Duims lang, doch
geleek in geftalte zeer naar den Trompet-Kalander
, hoewel de Snuit maar de halve langt e
had van het Lyf.
DerKerfe- In ’t jaar 1733 werdt door den Wolffen-
steenen. butteifehen Hofraad, den Heer W e i c h m a n n ,
aan F r i s c h gezonden een Torretje, ’c welk
uit de Steenen der groote zuure Kerfen o f Morellen
voortkomt. Dit Torretje boort, eer het
Vleefch van deeze Kerfen fappig wordt, een
gaatje tot op en verder in den Steen, daar
hetzelve dan een Eytje in legt, De ukerlyke
Kwetzuur fluit vervolgens; en uit dit Eytje
komt een Wormpje voort, dat wit is, met
twaalf Ringen, en uitfteekende Nypers, om
den Steen, die at harder wordt, verder uit te
knaagen. Het verteert denzelven niet geheel,
maar, als het ongevaar de helft daar van heeft
opgevreten, ondergaat het de Verandering,
wor*
wordende een Popje, aan het welke de Snuit,
Pooten, Vleugelen, ja ook de zwarte Oogen
van het Torretje , zeer kenbaar zyn.
Ik heb dergelyke Wormpjes, in zulke Pitten
, vervolgens meer gevonden, zegt F r i s c h ,
en gedagt, dat zy als Wormpjes uit de Steenen
kroopen. Derhalve leid ik ze op eene
wat vogtige Aarde, in welke zy zig aanftonds
Snboorden: doch, dewyl zy in beflootene Lugt,
binnen den Steen, geleefd hadden, konden zy
de uitwendige Lugt niet verdraagen. Zy hebben
daar in gehuisveft even als de Vrugt in ’s
Moeders Lighaam, en al het Voedzel tot hunnen
Wasdom aangelegd, zonder eenig blyk
van Excrementen, zynde ook zeer teder en gevoelig.
Het Gat, welk het Torretje in den
Steen geboord hadt, ziet men duidelyk, is
met andere StofFe, dan die van den Steen, gevuld
; ’t welk het Wormpje zonder twyfel zal
gedaan hebben, op dat het zuure Sap daar niet
in mogt loopen.
Het is een Snuittorretje als dat der Pynboo-
njen , doch byna van de alJerkleinfte Soort.
Het legt de Sprietjes tegen de Snuit aan, wanneer
het niet loopt; zo dat dezelven alieenlyk
met het gedeelte, ’t welk voorby de Bogt is, uit-
fteeken. Met dit gedeelte kan het de Oogen
afveegen, doende het Kolfje o f Kammetje van
de Spriet daar over heen gaan; en de Sprieten,
ze lf worden gezuiverd door paiddel van de
Spits, die aan de Knie der Pooten uitfteekt.-
I.. deel. IX. Stuk, H h 3 De
V.
Afdeel.
XI.
Hoofdstuk.