v.
A fdeel.
Hoofd- X. H O O F D S T U K .
STUK.
Befchryving van 't Geflagt der G o u d h a a n t j
e s ; dus wegens de Jierlykheid van de Kleur,
in veelen, genaamd; hoewel men ’er ook anderen
toe betrekt, die niet zo fraay zyn: gelyk de
Lelie-Torretjes, enz. Men vindt ’er onder die
Springen, en daar toe met dikker Agterpooten
zyn voorzien,
Naams- TTT Y geeven deezen Naam aan een Geflagt
leden. W van infekten, onder welken verfcheide-
ne zyn die in fierlykheid van Kleur uitmunten ;
fchitterende als met een glans van Goud,, waar
van ook de Latynfche Geflagtnaam zyne Afleiding
heeft. Chryfomela noemde men oudtyds
de Oranje-Appelen of Kwee-Peeren, maar voor
een lnfekt vind ik dit Woord nergens gebruikt
dan by LiNNiuus ; uitgenomen by de genen
die hem gevolgd zyn. Dus maakt ’er ook de
Franfehe Heer G e o f f r o y gebruik van tot
een Geflagtnaam; hoewel hy ’er verfcheidene
van uitmonden en tot andere Geflagten brengt,
gelyk wy zien zullen.
Kenmerken. De Kenmerken, waar aan de Goudhaantjes
-van de andere Schildvleugelige Infekten onder-
fcheiden worden, beftaan voor eerft daar in,
dat de Sprieten Draadagtig zyn,.en naar’t end
allengs verdikkende; niet Knodsagtig gelyk in
die van ’t voorgaande Geflagt. Ook verfchillea
len zy van de Schildpadjes doordien de Dek-
fehilden niet gezoomd o f met randjes zyn; ’t
welk ook derzelver onderfcheiding maakt van
de Lievenheers Haantjes. Bovendien verfchil-
len zy daar van, door geen drie maar vier Leden
te hebben in alle de Voeten, De Sprieten
zyn, in de Goudhaantjes, als uit Kraaien, aan
een Draad gereegen, famengefteld , met een
weinig grootere aan ’t end, en zy hebben het
Borftftuk gezoomd; het L y f doorgaans verhe-
venrond of Eyvormig: gelyk ook de figuur is
van de Wormpjes, daar zy uit voortkomen.
Om dat zy zïg meelt op de Boomen en Planten
onthouden, worden zy in ’t Hoogduitfch
Blattkaefer genoemd.
Men vindtze byna van allerley en zeer fchoo-
ne Kleuren; groen, blaauw, met een glans van P
Goud o f van Brons, ook rood en geel-Kope-
rig, blaauwagtig zwart, en wat dies meer is.
Onder de Europifchen zyn de meeften zeer
klein, en de Uitheemfchen niet groot. De
Gang is taamelyk laDgzaam, en de beweeging
der Sprieten b'eurtwiiïelende. Eenigen laaten
een geel Vogt , dat niet onaangenaam ruikt,
uit den Bek loopen. Het Wyfje legt de Ei-
jertjes meefl: aan de onderkant der Bladen, en
maakt die vervolgens met een taaije Lym daar
aan vaft. Uit de Eijertjes komen zespootige
Wormen voort, die de Bladen dermaate vernielen,
dat alleen het Geraamte van dezelven
overblyft, ja eenigen vreeten dat ook op. Daar
1. deel. ix . stuk, B b 3 zyn
V.
A fdeel.
X.
Hoofdstuk.
Eigenfchapen,