VI.
A f d e e l ,
X.
H o o fd s
t u k .
Eijeren.
Hals, daar zy uitwendig in ééne Openinguit»
komen. De eerfte is voor de Roede, die daar
uitgeftoken wordt, de tweede is- de Opening
van de Lyfmoeder, de derde is de uitgang
van het Purperbeursje, welks Vogt fchynt te
dienen tot fpanning van de Roede. Z y i s ,
in deeze Slak , taamelyk fleïk en Peesagtig,
leggende als in een Beursje, dat men opblaa-
zen kan , en dus maakende, dat de Roede
daar uit te voorfchyn kome. Uit haar ag-
terfte gedeelte ziet men een fyn Üiaadje vei-
fchynen, ’t welk zig famenvoegt met den
Pand der Lyfmoeder: welke Band geheel vervuld
was met Korreïagtige. deeltjes, die hy
in de Wyngaard - Slak voor Eijeren hadt aam»
gezien. De Lyfmoeder krinkelt z ig , ze'gt hy,
om deezen Band, die haar een redelyke Reikte
geeft. Z y was in een Huis ~Slak, welke
hy den j o Augustus opende, zeer uitgezet
en met Eijeren vervuld ook vaster van zelf-
Handigheid, dan wanneer daar iri niets gevonden
wordt. Het Lymbeursje , daar agter,
was ook zeer uitgefpannen; doch den Eijer*
Rok vondt hy geflooten, en van Eijeren b e roo
fd , die in de Lyfmoeder allen aan ééne
zyde geplaatst waren , en zeer vast aangehecht.
Men weet dat de Slakken haar Eijeien uit-
werpen, die rond zyn en witagtig, van groot-
te als witte Peper. In de Eijeren der naakte
Slakken heeft gezegde Waarneemer, zeer dikwils,
Wils, het kleine Slakje zig zeer aartig zien VÏ.
roeren en beweegen, eer het daar uit kwam; AF^ Et*
zynde dan aanftonds zo groot, dat men z igHoofd-
verwonderen moet, hoe het binnen een z o STUK‘
klein bedek heeft kunnen bepaald zyn geweest.
De Hoornflakken , merkt hy aan , brengen
haar Jong met een volkomen Hoorntje, dat
echter als dan onbefchryflyk dun en teer is ,
voort. Ook is door hem een Waterflakje
onderzogt, het welke de byzondere Eigen-
fchap bezit, van levendige Jongen te werpen
(*).
De Slakken, in ’t algemeen , hebben een Geftaitei
langwerpig Lighaam, waar aan men een K o p ,
Hals, Rug, Buik, en een foort van Staart
kan onderfcheiden. De Huid is van een Peesagtig
geweefzel , tot eene groote uitrekking
en famentrekking bekwaam. Op de Rug is
deeze Huid ruuw en korrelig, aan^ den Buik
zagt en glanzig; maakende op de z yd en ,
door de famentrekking der Spieragtige V e z e len,
een foort van Plooijen, waar het Dier op
loopt. Op de Rug hebben zy een Vleezig
Schild, dat in Kleur verfchilt van de overige
oppervlakte des Lighaams, en ook dikwils
Groefswyze met Korreltjes bezet" is , zynde
gemarmerd met witte en zwarte Vlakken.
Dit is echter aan alle naakte Slakken niet gemeen
, doordien z y merkelvk in Kleur verfchit*
CO Bybet der Natuurt. I. Dé eL* bladz. 169,
K 2