VI. d at, wanneer men het Dier droog in een Glas
legt, hetzelve, na eenige oogenblikken ver-
Hoofd- loops , bevonden wordt in zyn eigen V o g t ,
stek. als in zyn Bloed, te zwemmen. Hoe vloeibaar
ook, uit zig ze lve, wordt dit V o g t, door
behandeling vai^het Dier, een dikke Slym,
die men naauwlyks van de Vingeren kan kry-
gen. De Reuk, dien het uitgeeft, is walge-
ly k , doch zonderling en verfchillende van den
Reuk der andere Zeefchepzelen.
in ge wan- Ik zal my met de keurige Ontleedkundige
deu' befchryving, welke zonder een byzondere A f beelding
naauwlyks verftaanbaar is , niet ophouden.
Alleenlyk zal ik agt geeven op de Ingewanden
der Spysvérteering, dewyl die een
aanmerkelyke betrekking hebben op de Huishouding
o f Levensmanier van dit zonderlinge
Schepzel.
De Keel. De Keel (zeg t Böhadsch,) is een Vliezig
Kanaal, bruin gekleurd, een Duim lang, een
zesde Duims breed: het wel te een ongelyken
oirfprong binnen in de Hals heeft, drie Ly-
nen beneden de Lip van den Bek, onder de
Kwylklier. De Zwelgpyp gaat van het boven-
fte van den Hals nederwaards met een halven
Kring, en eindigt in de eerfte Maag. Uitwendig
is dezelve glad, en famengefteld uit Krings-
wyze rondgaande Vezelen; van binnen rimpelig
, wegens dë overlangs loopenderoode V ezelen;
en daar uit ontftaat de bruine Kleur van
dit Lighaamsdeel.
Ia
In de meeste Zee - Longen heeft de Maag de ,
figuur van een Zakpyp, en gelykt dus naar, ‘
die der Menfchen. Haar breedfte deel, naa-HooFD-
melyk, is , gelyk in ons Lighaam, digtst aan
de Zwelgpyp en horizontaal geplaatst. HaarMaagt
langte w a s , in een der groocften, twee Duinen
en drie Lynen; de zelfftandigheid Vliez
ig , doorfchynende; uit witagtige Vezelen fa*
mengefteld. Öp den bodem zag men een
Lugtbelletje , in een groenagtig zout Vogt
zwemmende; welk Vogt van de Zee-Kruiden,
die het Dier onder anderen e e t, Ichynt voort
te komen; doch hy vondt ’e r , niettegenftaan-
de door hem verfcheide Zee -Longen, frisch
uit de Zee gehaald, onmiddelyk geopend
werden, geen Voedzel ter wereld in: waar
uit hy befloot, dat dit Dier , hoewel zulks te-,
wen den aart der Dieren firyd t, die verfchei-
de Maagen hebben, zyn Voedzel zeer fchie-
lyk uit de eerfte in: de tweede moet doen over-
gaan.
De tweede Maag was van een zonderlingDe tweede
maakzel. Uitwendig geleek z y , zégt BpV
hadsch , naar een Naayring, hoedanig', de
Kleermaakers gebruiken, op ’t breedfte een
half Duim en~ wederzyds verfmallende. Zy
■ was byna geheel famengefteld uit roode,
Ringswyze, fterke Spiervezelen, die een Rok
maakten , van buiten met, een dun doorfchy- .
nend Vlies, van binnen met een fterker, en
byna Peezig Vlies, bekleed. Van binnen hadc
N a z y
I. De e l - XIV. Stu k .