VI. is klein en Spilrond, naauwlyks groocer dan
Afdeel- j e grootile Aardwormen, welke de onzen
Hoofd Daauw- en Mey- Wormen heeten. Haar ge-
stuk. heele L y f vindt men, op de wyze der Aardwormen
byna, in Ringen verdeeld, en voorts
komt zy overeen met haar Mede-Soorten. Dit
fchynen echter Schepzels te zyn der Zoete
Wateren o f Rivieren ; alzo hy z e g t, dat men-,
ze te Straatsburg noemt Blinder Neunaugen.
Z y hebben, volgeiis W illodghby, van wien
de afbeelding ontleed is , onder den Kop een
ronden B ek , die altoos open ftaat en geen
Tanden nog T o n g ; ’t welk grootelyks van
de opgegevene Kenmerken zou verfchillen.
Op ’t midden van den Kop is een Gat o f Ope-
ning, gelyk in de overige Soorten van Ne-
genoogen, en, in plaats van Kieuwen, hebben
zy wederzyds zeven Gaten op een regte
Lyn. De ruigte van den Bek komt uit op
twee byhangzels o f knobbeltjes aan ieder zy-
de. Het Vischje, door hem befchreeven,
was zes Duimen lang, en hadt op de agterfte
helft van de Rug een Vin o f Huidje, dat ag-
ter ’t end maar een weinig omgeflagen werdt,
zynde de Afgangs - Openingen op gelyken afpand
van den Bek als het voorfte van de Rugvin.
B alT 'Erus , een Vogelaar en Visfcher van
Straatsburg, hadt het zelve onder andere Visfchen
van den Ryn, o f Beeken en Meiren daarom-
ftreeks, befchreeven.
In de Noordzee onthoudt z ig , zegtLiNNiEus,
dit
dit, Ongediert, dat in de Visfchen boort, d e -^ V t '^
delven opvreet en ’t W ater inSlym verandert. VIII/
Zulks blykt nader uit de Waarneemingen vanHooFD-
den Heer Kalm, die, in January des JaarsSTUK*
1748, te Grömilad in Noorwegen zynde, de
Visfchers aldaar ongemeen hoordé klaagen
over de fchadelykhéid van zekere Visfchjes,
die men aldaar veelerley naartien g a f , van dc
uitwerking afgeleid, gelyk Pilor, Piltar, Sau-
ger en Enfcluw'.er. Wanneer men Netten uit-
z e t, om Kabbeljaauw, Schelvisch en derge-
lyken Z e e -V is ch , te vangen, o f Hoeken daar
toe legt, zuigen deeze Wormen dezelven dik-
wils geheel u i t ; zo dat ’er niets byna^ dan
de Huid en Graat, van óverblyven. Gemeen-
lyk byten z y een Gat in de Visch’ , en flui-
pen door hetzelve daar binnen, om hem met
meer gemaks tè kunnen opvreeten. De Plat-
vischeri en Kreeften fchynen byna dé eenig*
Ren te zyn, die vry loopen Van hunne vraat-
zugt: wordende de laaltften door hunne harde
Schaal, en de anderen door hunne verblyfplaats. ,
op den grond der Ze e , in de Slibber, daarvoor
befchut.
Zy gelyken ( z e g t Ka lm ) naar de P rik -rrpefnee-
„ ken, hebbende een gladde H u id , zonder aanbande
, , Schubben en zyn blaauwagtig van K leu r , ^-^ymig*
„ met een witte Streef onder aan den Buik.
,, De Proefneemingen , door my daar op in
„ ’t werk geheld, zyn kortelyk deeze. Ik
5, wiei‘p zodanig een Vischje in een grooté
... I t» Kom
I. Ds k l . XIV. Stu k .