VI.
A f d e e l ,
XVIli.
H oofds
t u k .
ni.
'T
Trillende.
Pl . CX.
Fi& »♦
(3 ) Zee - Blaas, die bondelagtige Vedertjes
heeft, het Lyf met Tepels, die ten dee-
le Kegelagtig, ten deele Cylindriscb zyn,
bekleed.
De Heer B ohadsch geeft den naam van
Hydra, die door L innjeus tot een Geflagt-
naam voor de Zoet-Water Polypen is gebruikt
, aan een Dier van Geftalte, als in
afbeelding Fig. 3 .; ’t welk anderen, onder
den naam van Wentula manna, hadden voor«
gefteld en befchreeven. A pülejüs noemt hetz
e lv e , zo hy aanmerkt, Heretellum: V a l is -
geeft ’er den naam van Priapus marinus
aan, en de Italiaanen tytelen hetzelve Cazzo
di -Mare. Men begrypt lig t , dat alle die. be-
nUamingen van de gelykheid in Geftalte met
het Mannel yke Lid , welke dit Dier in fom-
mige postuuren heeft, a f komftig zyn. Dege
daante van het voorfte deel o f den Kop,
fchynt de benaaming van den veelhoofdigen
Slang uit het Meir Lern a, die door Hercules
met het afflaan der Hoofden gedood werdt,
te billyken: te meer , dewyl het Lighaam ook
veel gelykt naar dat van den Waterflang,
Hydrus o f Hydra genaamd, dien men onder
de Sterrebeelden geplaatst vindt. Ik zal nu
van
(5) Hilothuria Tentaculis fasciculatis y Corpore Papillis,
hinc fubconicis, illinc cyliirdjicis. Syst. Kat. XII. Günn.
Act. Stockb, 1767. Hydra. B o h a d s c h . Mar. 75. T . VI.
van het Veelhoofdig Beest, uit de Opénbaa- VI.
ringe, niet gewagen. XVUl ”
De 'Hydra, zegt B oh ad s ch , is , dood z y n -H o o fd «
de, gemeenlyk agt Duimen lang, doch lee- s t ü k .
vende ftrekt zy zig tot meer dan een Voet 3
langte uit, o f trekt haar L y f byna als een
Kloot te famen. Haar Geftalte is Rolrondj
overal ruim een Duim dik. De Rug is bruin;
met Vleezige T epe ls , die wit getipt zyn j
en in grootte verfchillen. Wederzyds telt
men ’er veertien, die op regelmaatige afftan-
den geplaatst zyn. Uit allen komt een wit-
agtige Slym vo o r t; zo dat het een foort van
Klieren fchynen te zyn , en z y moeten Ver-
fcheide Spieren hebben, doordien z y voor
den dag komen en verdwyrien naar welgevallen
van het Dier. Aan den Buik is hetzelve
witagtig, en met Pypagtige Voelertjes digt
b e z e t, die wit zyn doch aan de toppen bruin,
alwaar zy een Trechterswyze gedaante hebben.
Door middel van dezelven kan het Dier
zig aan den Grond der Ze e , o f aan andere Lig-
haarnen vast houden, en die ook, zo wel als
de Tepels van de Rug , intrekken, dat zy in ’c
geheel niet zigtbaar zyn.
Den Kop noemt hy het deel alwaar de
Mond geplaatst is , fchoon het geen Oogeri
o f andere Zintuigen heeft. Dit deel is met een
uitgefneeden Halskraag omvangen, waar binnen
twintig dergelyke Rolronde Armpjes ftaari,
die aan het end Bloemswyze, o f op de ma*
V 2 jniet