VI.
AFDEEL.
X IV .
H oofdstuk.
ït .
Lacustris,
Moerasfi-
Se>
De Ner'êldes, die de Sertularice fabriceeren,
zegt A d l e r , geeven, zo wel als onze Ncéïi-
luca, zo niet in ’t geheel, ten minfte gedeelte-
lyk Licht ( * ) .
(2) Water - Duizendbeen, die zeer dun en [mal
z'y* met een uitgejloken Tong.
De Waarneeming der Zoet Water Polypen,
door den Heer T r e m b l e y , heeft gelegenheid
gegeven tot nader ontdekking van zekere
Diertjes , die onder anderen tot derzelver
Voedzel ftrekken. R e a u m u r hadt dezélven,
wegens, het Spitsje dat z y van vooren uit-
fteeken, reeds Millepieds a Dard, o f Gepylde
Duizendbeenen, geheeten: doch R o e s e l wilde
ze liever W a t e r - Slangetjes met een lange Tong-
agtige Voelhoorn noemen. S c h a e f f e r , wederom
, geeft ’er den naam aan van Water-
Aaltjes.' Deeze laatfte naam zou zeer eigen
z y n , indien ’er Aaien waren, welke buiten ’t
Water leefden! Die van hem gelyken meer
naar Aaien, en die van R o e s e l meer naar
Slangen. Beiden zyn met een menigte van
fchynbaare Pooten voorzien, des men beter
doet, met den gemeenen Man dezelven noemen
.Awcent Acad» III. p. 207.
( 1 ) Nereis linearis, Lingua exfertä. Syst. Nat. XII. Tr km b e .
Polyp. T. VI. f. I. Roes. Inf. III. Polyp, T. 79- A fl| &
T . 78. f. 16, 17. SCHAEFF. Grüner Armpolypen, ^ibhandt* I. Band. V. Vert.
mende Water-Duizendbeenen: want den naam VI.
'van Z e e - Duizendbeen kunnen z y , hoewel
onder dit Geflagt gebragt zyn d e , niet voe- H o o fd -
ren: ten minfte zyn ons de zodanigen, uit s t u k .
Ze e , niet bekend: ten ware het die mogten
zyn , welken wy op het end van het Geflagt
der Duizendbeenen, als de laatften Soort der-
zelven , onder den naam van Haring * Aas ,
hebben befchreeven • : want deszelfs Pooten A*il l,*Ziehet
fchynen niet naauwkeurig waargenomen te stuk ,
' bladz. $20 zyn.
S c h a e f f e r eenige Slyk o f Modder, op den
raad van T r e m b l e y , tegen den Winter in
huis hebbende laaten brengen, en in een Glas
doen met Water daar o p , om Diertjes te
teelen tot Voedzel voor zyne Polypen; zo
kwamen daar, in ’t midden van de Winter ,
na dat het Glas veertien Dagen in een warme
Stoof geftaan hadt, behalve een menigte van
Watervlooijen , ook lange fmalle Diertjes in
te voorfchyn, die de Oppervlakte van de Slyk
vervulden. Z y hadden omtrent de dikte van
een Draad , en waren eenigzins roodagtig ,
fteekende met het L y f voor een gedeelte in
de Slyk , doch bewoogen zig met het overige
ópveelerley wyzen. Uit eenige Gaten van de
Slyk kwamen verfcheidene, uit anderen maar
één van zodanige Diertjes voort. Men kon
in deezen de Jongen van de Ouden, aan de
kleinte, zeer wel qnderfcheiden.
,, Als de Slyk in een zuiver Glas zig be-
Q 3 vindt,