VI.
Afdeel.
VIL
Hoofdstuk.
Uitwendige
Teelleden.
;iS B e s c h r y v i n g v a n
om dat men niet met zekerheid kan bewyzep,
dat een eenige onder de Wormen Oogen heeft.
„ Aan ’t agter-end , van onderen, bevindt
, , zig een uitfteekzel, gelyk een K e g e l,
„ met den top afgefneeden, die de middel-
3i lyn van den Grondfteun meer dan tweemaal
, , zo groot heeft, als de hoogte.
, , Z y kruipen op de beide uiterfte enden
van hun Lighaam voort, byna gelyk [de Rup-
,, fen die men Landmeeters o£ Span - Rupfen
, , noemt. Dus dient de Rek hun in plaats van
, , Voorpooten, en het gedagte Uitfteekzel in
„ plaats van Agterpooten. De Bek fchynt zig
„ door een Soort van Zuiging vast te zetten,
„ en dat Uitfteekzel door zyne weekheid aan
3, te kleeven. Anders wordt het geheele Lig-
,, haam, wanneer menze uit het Waterneenft,
„ fchielyk droog, en haakt zig vast aan alles ,
3, daar het komt aan te raaken; doch fcheidt
3, zig wederom daar a f , als het nat gemaakt
3, wordt: zo dat dan ook die aankleevende
„ Eigenfchap het Dier niet fchynt vast te
„ maaken, terwyl hetzelve zig in ’t Water be-
3, vindt.
, , Van onderen , omtrent het vierde deel
s, van de langte desLigbaams a f van den Bek,
3, vertoont zig een ronde witte Vlak. Wanneer
men den Bloedzuiger dwars over den
, Vinger uitbreidt, en van beide zyden op
, , die Vlak drukt, geeft dezelve een zwart
} Lid uit: byna op gelykc manier, als de Heer
„ SCHAEFd
e B l o e d z u i g e r s . 119
3, Sch a e f f e r zulks onlangs in de Leverworm VI.
„ der Schaapen heeft afgetekend en befchree- ^ FyjjEL‘
„ ven. Dit z a l, zonder twyfel, het Manne* Hoorn-
, , lyk Lid zyn. Een weinig dieper zit h e tsTUff*
„ Vrouwelyke, ’t welk uit eene Opening be-
„ ftaat, die doorgaans zeer moeielyk te zien
3, is , en waar uit ik geene Vogtigheid heb
„ kunnen drukken” Hier uit blykt dan, dat
zy ook Hermaphrodieten zyn , die elkander
bevrugten, gelykerwys de Aardwormen en
Slakken.
Ten opzigt van , het inwendige deezer
Bloedzuigeren, merkt de Heer Ber.gmann
aan, dat in de genen, die half volwasfen zyn,
zig het beste twee fyne Vaatjes vertoonen,
loopende langs het Lighaam, aan ieder zyde
één. Deeze Vaatjes komen van den Bek a f ,
en fchynen zig aan het Staart-end te veree-
nigen, zullende, zo hy zig verbeeldde, mis-
fchien het Spys-Kanaal zyn, dat van Red i,
nogthans, als enkeld wordt afgebeeld in de
Bloedzuiger der Zoete Wateren (* ) . Doch
in deStaart, zo wel als de Heer MoRAND,geen
Opening kunnende vinden, denkt hy dat deeze
Dieren mooglyk ook den Afgang door den Bek
uitwerpen ( f ).
„ Deeze Bloedzuigers (Vervolgt Bergmann},
„ komen overvloedig voor in Graften , daar
| £ de
(*) Opuscuhrum Pars III. Duodecimo, Tab. XIV. Fig. S.
CD Vergeljk bladz. 76, hie rvoor.
H 4