Yf;
xxv.
HOÜFDSTUK.
Vr.
„ genfchap niet, -welke zekere Zee-Netels
Capïllata.
Gehaairde.
Pl . CXII.
&£• 3, 4 -
by Noorwegen hebben, van dén genen
groote Pyn te veroirzaaken 'die zig daar
, , mede wascht, o f iets daar van aan eenig
„ gedeelte van zyn Lighaam ftrykt. Wy,
maakten, naamlyk,- een Jongen, die met
si ons reisde , w y s , dat iemand, die zig daar
„ mede wiesch , -ongemeen blanke Handen
” kreeg. Hy beproefde h e t, derhalve, door
, de zynen, zo wel van buiten als van bin-
j rien, zo goed hy kon, daar méde te fmec-
r en y tot dat de K w a l l e n geheel weg ge*
wreeven waren 5 ]a hy Hetze er dus ook
in droogen, en ondervondt daar van, tegen
onzer aller verwagting, geen de minfte
” Pyn o f Ongemak: De Engelfchen noeni-
*,* den-deeze Zee-Netelen Slobbers” .
■ ( 6 ) Kwal, die verbevenrond is, en den Rand
met zestien uitfny dingen beeftvan onde-
•; ren Haairig zynde,■
Onze. Afbeelding Fig. 4, vertoont de reden
van den bynaam deezer K w a l, die in Fig. 3
van de bovenzyde vertoond wordt, volgens
de Afbeeldingen, welke onze Ridder daar
v an , in de befchryving van zyn Westgotthi-
fehen Reistogt, aam ’t licht gegeven heeft.
2y
(6) ’’Meiufa orbicularis convexa, margins fedecies emargi*
nato, lubtus pilofa. Faun, Suec. 2108. It. Westgotb, I7-*
T. III, f» 3. BASTER. Sttbfec, II, p. 60, T. V, f. J-.
Zy zwommen overal,, in groote menigte in ’t W
Water, dóch op ver naa zo overvloedig niet,
als h y , op zyne Laplandfché Reize, in de Y s -H o o fb -
Zee waargenomen hadt. Z y dry ven in ’t W a ,STUK»
ter als Zonnen en ftrekken van het midden
der onderfle zyde een menigte van Draaden
uit, die van één tot twee Vademen lang zyn,
en zig als Zonneftraalen uitbreiden, maaken-'
de z ig , wanneer z y eenig Wormpje aan treffen,
daar van meester en hetzelve naar den
Mond van het Dier bréngende, ’t welk de-
zelven opvreet. Dikwils, echter * vindt men
dit Schepzel zonder eenige Draaden in ’t g e heel.
Het onthoudt z ig , in de Noorder-Oceaan
overvloedig aan de Kust van Lapland o f Fin3-
marken, en ftrekt tot Aas voor de Groen-1
landféhe Walvisfchen ( * ) . Kleine Vischjes ‘
van de grootere vervolgd wordende, vinden
'hunne Schuilplaats onder deeze Kwallen, zo:de
Heer Stroem , in zyne befchry ving van Sund--
moer, aanmerkt.
Het
<*) Dat de Walvisfchen van meet <j?n eeneiley Soort van
Aas leéven, is niet alleen zeer waarfchynlyk, maar worde
ook bevestigd van de genen , die zulks naauwkéurig onder-
zogt hebben. Zie ons l i l . stu k , bladz, 44.8, alwaar twee-
derley Diertjes, waar van het eene rond, doch ook Kwatag-
tig is , als hun Voedzel worden ópgegeven : des het te verwonderen
i s , hoe deZee-Pisfebedden, in het r. d e e l van
Seba Ze e - Luizen genaamd, aldaar ais het voornaamfte oflieffie
Walvisch - Aas hebben kunnen voorgefteld worden. De kleiner
Walyisfchen , Springers o f Noordkaapers , maakën Jagt op
Haringen: zie ons VIII. Stu k , bladz. 281.
D d 2