VI.
A f d e e l *
XI.
Hoofds
t u k .
Kenmerken.
P s Zee-
Haas der
Ouden.
Deeze Dieren, naamelyk, hebben eene
Kwabbige Geftalte. L innaeus geeft de Ken*
merken aldus op. Een kruipend Lighaam,
dat met omgeboogen Vliezen bewoüden is:
een Vliezig Ruggefchild , het welk de Lon •
gen bedekt; aan de regterkant een Gat op
z y d e , voor de Teeldeelen: het Aarsgat boven
’t end van tie Rug ; vier Voelers, van
vooren geplaatst zynde. T e vooren hadt hy
aangemerkt, dat het Dier een langwerpig Lyf
h e e ft, als met vier fpitfe Oovlapjes voorzien,
en dat hetzelve huisvest in de Zuider Oceaan:
thans (lelt zyn Ed> de woonplaats in dé Mid-
dellandfche Zee.
T o t de eenige Soort ( 1 ) , van ditGellagt,
fehynt een der drie Zee-Haazen van R on-
d e l e t iu s betrekkelyk te zyn: doch de befchry-
v irg derzelven is wat duister. Het aanmer*
k e lyk fte , daar in voorkomende, is dat het
Vergiftige Dieren z y n , ten minsten de derde
So o rt, welke tot wilgens toe ftinkt volgens
B e l l o n iu s . Dit zelfde getuigt ook de Heer
B ohadsch van het Dier, ft welk hy befchryft
onder den naam van Lernaea, zynde zo Ve-
n yn ig , dat het {tinkend V o g t, ’t welk het
uit*
(1^ Laptyfia depüuns. Syst. Nat. XïT. Gun. 283. TethyS
Limacina. Syst, Nat. X. p. 653- Lepus marinus Rond.
Tisc. I. p. Sao Lepus marinus Rondelerii. Gesn, Aquat,
Lernaea. Eohaos. Maria. T. I * 2 , 3; Se b . Muf. III. T. U
f. g , 9. 1
uitgeeft, de Huid, daar het aan komt te
ken van Haair berooft , en hier van is de XI<
Soortnaam j L a p ly jia depilans, ontleend.. Hoofd-
De Heer B o h a d s ch , in ft jaar i ? 5 7 aan desJ eftafte.
Kust van ft Ryk van Napels wandelende, pl cv.ui
vondt op ft Strand zeker week Vleezig Lig F,&' u
haam, ft welk niet kwaalyk naar een llaa-
pende Haas geleek, inzonderheid wegens twee
Ooren, die het aan den Kop hadt. Derhalve
vermoedde hy aanftonds, dat het de Zeehaas
der Ouden ware, en nam het mede naar Poz-
zo li, alwaar de Visfchers zeiden , dat z y dit
Schepzel Cesto del M a n noemden, en dat hetzelve,
by Napels, in groote menigte, voorkwam.
Z y hadden ft hem niet bezorgd, wegens
den geweldigen Stank. De langte van
deeze Dieren was zes , zeven o f agt Duimen;
de Kleur in de meesten bruin, met eenige
blaauwagtige Vlakken , welke in fommi-
gen menigvuldiger en helderer waren, zynde
als dan het bruin ook bleeker. Weinigen, en
wel de grootsten, hadden een Purperkleur,
en gaven, als zy behandeld werden, een der-
gelyk Vogt uit, dat in anderen niets was dan
een witagtige Slym. De Kop was langwer-
pig en fcheen vier Ooren o f Vleezige Hoo- r
rens te hebben; doch, als men het naauw-
keurig befchouwde, zo bleek 'dat de twee
voorften maar een foort van byhangzels waren
van de Huid , welken het Dier naar believen
formeerde, doch de twee agterften
wa*
I .D e e l , xiv. Stu k ,