VI. Water, onder Steenen, witte ovaale Bloed-
A foeel. zuigers voor, die men dikwils zeer groot vondt
Hoofd- in het L y f der kleinste Vischjes, inzonderheid
stuk. der Stekelbaarfen. Hy geloofde dat de Wor-
in de Lever der Schaapen, die de Boeren
*|j| + 7 1, a^aar Il,ar noemden, geen andere w aren dan dee-
* ze Wormen; inzonderheid dewyl ’er de Schaapen
meest van aangedaan werden, die in Moe-
rasfige Weiden loopen. Dit is een algemeene
Waarneeming, gelyk men weet, ook hier te
Lande, alwaar de natte Zomers,, op fommige
' plaatfen, aanleiding tot deeze Ziekte der Schaapen,
die men Boitigheid o f Botjes in,de. Lever
noemt, geeven, en bovendien zyn fommige
Landsdouwen daar altoos aan onderhevig. Ik
heb in de Natuurlyke Historie der Schaapen
* in. reeds daar van gefproken * , en zal hier de be-
btTsV fchryving mededeelen van deeze Wormen , naderhand
onder de Slakken betrokken, zoalsde-
zelve in de Verhandeling over den Lint-Worm,
die in % Jaar 1748 te Upfal verdedigd werdt,
is uitgegeven.
„ De ovaale blaauwagtige S la k , met een
„ fcherpen rand, is een van de kleinste Diert-
„ je s , onthoudende zig zeer veel in ónze
,, Moerasfen, en op het Ruiterskruid voor-
„ naamelyk te vinden. Dit Diertje, dikwils
op
Llmax ovatus, lividus, inargme acuto. Amot «. At ai. II. p. %s.
ROES. Inf, III. p. 199. T. 32. f. S- -SCHAliFF, Monogrtl7SU
Fig, I—-17. AbhandU Tom, I. Tab. I,
, op het Water zwemmende, is gewoon op VI.
„ zyne Rug te rusten, en dan is het ovaal, Afmbl.
„ doch kruipende wordt het langwerpig. Van Hoofd.
3, boven is het blaauwagtig, byna plat, met s t u k .
„ een langwerpige Vlak in ’t midden; van on- worm.
„ deren p!at, bruin, insgelyks met eene lang-
„ werpige Vlak, maar die witagtig is , en van
„ welke z ig , naar de beide enden, een bleeke
,, Streep uitftrekt. De bruine Kleur van het _
Diertje wordt veroirzaakt dooi* bruine Va-
,, ten, die ’er Takkig door heen loopen, even als
„ in de Boomfteenen, doch niet komen in den
, , witagtigen rand. Het Borstftuk is van het
, , Agterlyf niet onderfcheiden. Twee Voe-
, , leitjes heeft het aan het breedfte end, als
„ twee uitpuilende zeer kleine Stippen. De Gang.
3, is volftrekt als die van een Slak, niet van
, , een Bloedzuiger. In ’t midden van de mid-
„ delvlak kan waargenomen worden, hoe ze- ,
„ ker Mondje als een Stip zig opent, waar
, , door het Dier de Vuiligheden indrinkt die
op’t Waterdryven, en door hetzelve Mond-
,, je fomwylen een zeer-klein Blaasje uitlaat,
„ als ook de Vuiligheden daar door uitwerpt,
„ ’t welk tot een onloochenbaar bewys
„ ftrekt, dat ’er onder de Wormen zyn, die
„ een zelfde Mond- en Afgangs- opening heb-
„ ben” .
Onze beroemde Hoogleeraar, P. Camper,
integendeel befluit, uit de naauwkeurige be-
fchouwing van het Diertje, dat dé Mond voor
E 3 aan