VI.
A fd e e l ,
XVI.
Hoofd»
STUK,
N*»m.
meene Moeder voort te brengen. De me-
’ ,, nigvuldige overlangfe Vezelen , r die w y ,
„ evenwydig met elkander, aan de binnen-
„ zyde van de halfdoorfchynende -Huid waar-
„ neemen, zyn allen ingeplant in de verfchei*
,, derley Klaauwen rondom het Dier zyn
„ Mond; en blykbaarlyk de Peezen van de
„ Spieren, die tot beweeging en regeering
„ van de Klaauwen dienen, naar welgevallen
„ van het Dier. Men kanze, insgelyks, ne-
„ derwaards nagaan, tot aan de aankleeven-
„ de Buis toe. Dit Voorwerp in Geest be-
,, waard zynde, kan men de Kleur van het
leevende Dier niet zeker weeten ; maar
„ het is , tegenwoordig,- bleek geelagtig
., bruin” .
X V II . H O O F D S T U K .
Befcbryving van 't Geflagt der Z e e - H a a z e n .
De naam van Z e e -H a as was onder de
Ouden zo bekend, dat ik denzelven niet
aan dit Geflagt, waar in de Groote Zee - Haas
van CoLUMNA gezegd wordt begreepen te
z y n , heb kunnen weigeren. De Latynfche
naam Tethys is van ouds ook voor deeze o f
dergelyke Dieren gebruikt geweest, zo wy
reeds gezien hebben. Anderen fchryven Tethyunu
i ü l
thyu:n.\ De naams - afleiding van die beide VI*
woorden is niet minder duifter ( * ) , dan w a t^ x v n f
de Ouden ’er mede gemeend hebben. »Som-Hoofd-
migen fchynen de Oesters dus te noemen, STUK*
anderen den Visch der Patellen, anderen
hebbenze met de Zee - Netels verward, doch
A ristoteles onderfcheidt dezelven duidelyk
daar van, doordien zy niet aan de Rocfen vast
zitten.
P lin iu s z e g t, dat men de Tethya zuigen-Eigende
fchappeil.
vindt aan de Zee-Bladen. R o n d e l e t iu s
leest daar voor Rotfen o f Klippen. W otton
beweert’, dat z y in de Kloven der Steenen
geboren worden, doch voornaatnelyk in de
Slyk en op Oevers , die met veel Wier o f
Zeegras begroeid zyn. Sommigen geeven ’er
den Hoogduitfchen naam van Spruszling aan,
om dat z y , als menze drukt, het Water als
uit een Spuit laaten fpringen, o f Maaglingy
om dat haar Geftalte naar die van de Maag
gelykt, o f Squamling, dewyl de Venetiaanen
haar Sponfen o f Sponsjes heeten. A r i s t o t e les
evenwel, oordeelde, dat zy van veel Dier-
lyker aart waren dan de Sponfen. Volgens
B ellonius werden zy van de Boeren, op de
Vischmarkt, ter grootte van een Hoender-
E y , verkogt, en M assarius merkt aan, dat
de
(*) Mooglyk, echter, zou die naam van de Tepel- of
ïramagtige figuur kunnen afgeleid worden. Tithts, Tithien,
Mantilla.
T
I. De e l . XIV. STUK.
a i
i p il
ill II
I 1:
ï