§6 B e s c h r y v i n g v a n
VI. tegen deeze Ziekte z y , wordt door hem ook
Afi^ ei<* erkend; maar als een Schaap reeds, door de
Hoofd- gezégde Kenmerken, geoordeeld wordt Bottig
stuk. te Zyn zewthy, dan moet men het dagelyks
Worm. een Pintje warmen Bier - o f Wyn - Azyn in de
Keel gieten, waar men een handvol Zouts in
heeft doen fmelten. H anov verzekert, dat
door dit Middel een Vrouw het zo verre ge-
bragt had , dat deeze Wormen de Schaapen
en Koeijen ter Mond en Neus uitkwamen. En,
wanneer de Schaapen reeds Waterzugtig z y n ,
fielt hy voor, dézelven nog, door middel van
Zout onder hun Voeder, te geneezen:- ja , als
de Waterzugt op ’t hoogste gekomen i s , wil
hy dat men, bovendien, het Water aftappe.
Die buiten ’t Zout nog een ander Middel gebruiken
w il, zegt h y , neeme een grof Poei-
je r , ’t welk uit een Pond Keukenzout, en uit
Roet, Salpeter, Geneverbesfen, van ieder een
Vierendeel Fonds, behaat, en geeve hier van
ieder ziek Schaap dagelyks drie Vierendeel
Loots in, met verfch Water o f Azyn be-
vogtigd.
K!e;ne In de Levers van Hongarifche Schaapen,
Lever- waar van eens een menigte de Stad Regens-
woimen. W7 ~ VQorby gedreeven, en eenige honderden
daar*van door de Vleeschhouwers aldaar gekogt
werden, vondt de Pastoor een Soort van Botje
s , die veel kleiner waren , en den Hals veel
langer hadden dan de gewoonlyke. Z y konden
denzelven zodanig uitrekken , dat hy langer
was
d e B a n d w o r m e n . 87
was dan het geheele L y f , en maakten z ig , on-
der het voortkruipen, dikwils zo dun als een y
Draad, hebbende alsdan de gewoone gehalte Hoofd-
der Bloedzuigeren. Inzonderheid verfchilden
zy van de voorgemelden grootelyks door den Worm.
Loop der üderagtige Buisjes, die zig niet in
Stammen en Takken nederwaards verfpreid-
den, maar allen Slangswys* agter elkander lagen*,
en driederley Kleur hadden. De eerhen,
onder het] Vrouwelyke L id , waren zwartagtig;
die daar aan volgden hoog geel en die op de zy-
de lagen witagtig.
Geen van deeze Botjes was grooter dan
een Gerhe - hoorntje. Hy vondt zodanigen,
naderhand, ook in de Lever van een Damhert,
het welk men in de Graft dier Stad gefchoo-
ten hadt: waar uit dan bleek, dat zy niet aan
die Schaapen alleen eigen waren. Men zoude
mogen denken, o f L inn^eus ook dergelyken
bedoelde, wanneer hy ’t Werk van Roesel
aanhaalt, alwaar van een Bloedzuiger der
Visfchen gefproken wordt, dien hy z e lf naderhand
tot de Bloedzuigers betrekt: doch
het is te verwonderen, dat onze Ridder, uit
de Afbeeldingen daar toe behoorende juist die
aanhaalt, welke het agter-end van deezen
Bloedzuiger vergroot vó ó rh e lt, en dus eeni-
germaate naar onze Lever wormen gelykt. Het
moet by een zonderling toeval o f door verhaasting
geweest z y n , dat hy zig dus heeft kunnen
vergisfen. F 4 De