VI.
A fDEEL,
IV.
Hoofds
t u k ,
Geen
Ademhaalïng.
men langs de randen van ieder R.ng kleine
Gaatjes gewaar, byna van het Kop-end toe
aan de Staart. Daar in blaazende, zo zwellen
de Deelen, die daar ondèr z y n , onmiddelyk,
en de Vuiligheden worden op - en neder waards,
geperst: daar op drukkende komt ’er een wit
en Lymagtig Vogt uit, ’t welk fchynt te dienen,
om deeze Gaatjes te befchutten en open
te doen blyven. Hy verbeeldt z ig , dat het
Lugtgaatjes zyn ; doch, dewyl men weet, dat
de Wormen zig een langen tyd en doorgaans
onder de Aarde onthouden, zo is ’t waarfchyn-
lyker, dat zy alleen dienen, om dat Lymig
Vogt uit te geeven, ’t welk hun Lighaam voor
de aanhechting der Aarde bewaart: op gelyke
manier, byna , als de Gefchubde Vjsfchen
door hun Slymerig Vogt befchut worden voor
,de aandoening van het Water. Dit LymigVogc
is het, ’t welk de Handen der genen, die Wormen
tot Hengelen aan den Hoek ftaan, zo 'kleverig
maakt*
Dat gedagte Qpeningen geene Lugtgaatjes o f
Lugtftippen tot Ademhaaling z y n , gelyk in de
Infekten, blykt uit Proefneemingen, die ’er in
’ t werk gefteld zyn. De Wormen, met Olie
beftreeken, fterven niet fchielyk; ja men heeft
ze in Olie zien zwemmen en een geruimen tyd
daar in leeven. In dit geval, niet alleen, zyn
z y met de Infekten ftrydig; maar ook daar in,
dat eene Warmte, niet van veel belang, hun
aanftonds doet fterven. Zy vlugten, als ’t
ware
ware, voor de Zonnefchyn, welke de meeste VI.
Infekten zo beminnen, ten minste geenszins Ai,ueel.
haaten; doch hier in komen zy met veele Schaal- Hoofd .
en Schulpdieren overeen, die beter het gemis s t u k .
vanLugt o f Water verdraagen kunnen, dan de \
nabyheid van het Vuur.
Het fchynt ook n ie t, dat de famenhooping
van een menigte Wormen, in een kleine be-
flootene plaats , onder dezelven eenige broei-
jing, o f voor hun nadeeligen Damp, veroir-
zaake. Evenwel moet de groote Koude hun
nadeelig zyn , dewyl zy zig des Winters
fchuil houden. Behalve de Mollen, die ’er
zeer gretig naar zyn , ftrekken zy ook voor
de Visfchen, Vogelen, Haagdisfen en veele
andere Dieren, tot eene lekkerny. Dat het
de vreez? voor de Mollen z y , die maakt, dat
menze, door den Grond fterk te beweegen,
daar uit doet kruipen, is my niet geloofbaar. De
Natuur heeft zekerlyk hun , gelyk alle Dieren
, eene voorzigtigheid ingefchapen, om het
gevaar te ontwyken, dat hun dreigt, en dit
maakt, dat men naauwlyits zo zagt op den
Grond kan gaan, o f de Wormen, die by Re-
genagtig Weer uitgekroopen zyn , verbergen zig,
in een opflag van het Oog, wederom in hunne
Loopgraaven. Gepaard zynde, in tegendeel,
ontwyken zy het gevaar niet, en laaten
zig veeleer dood treeden dan elkander los te
laaten. Om ze uit den Grond te doen k o men,
behoeft men flegts dien met het aftrek-
D 5 zei
I-De e l , xiv. Stu k .