VI. 3, een hooge Zee. Den Visfcheren dient hy
ArxVEL' JJ veel toC Aas, hem aan de Vuiligheden,
H oofd > „ welken hy gelyk de Aardwormen op het
s t u k . }) Zand leggen laat, weeten te vinden: want,
„ als zy die ergens zien, gaan zy ’er dé Wor-
„ men met een Yzercn Schopje uitgraaven, en
„ bewaaren ze dan in Korfjes tot het gebruik.
„ De Natuur heeft ’er van vooren een Snuitje
, , aan gegeven, daar zy iets Sponsagtigs door
,, uitwerpen, als o f zy braakten, en, dan in ’t
, , Zand gekroopen zynde, zuigen zy dat we-
„ der in, tot dat zy op nieuws geheel bedekt
„ zyn. Dergelyks heeft in de Aardwormen
„ piaats. Beiden hebben z y , in ’t ronde,
* B r ar.ckï , , dwarffe Kieuwen *, waar door zy het geheels
„ L y f uitrekken en intrekken, zo dat z y van
, de langte van een Voet zeer k o r f worden,
„ en byna Klootrond. De Zee - Worm, nu, is
„ Spilrond, een Vinger dik en een Voet lang,
„ zeer Slymerig , Kortende een Saffraangeel
Vogt u i t , waar door de Schepen befmet
, , worden , eh die Kleur houdt drie Dagen
, , Rand. Z y hebben Vezels aan de Ge-
, , wrichten in plaats van Vinnen, en voe-
, , den zig met Zand en Slyk” . Dat z y ,
in het Killen van P yn , de Aardwormen niets
toegeeven, wanneer zy , eerst van Zand gereinigd,
in Amandel-Olie gekookt worden,
die men dan op de lydende Gewrichten
K r y k t , o f laauw laat druipen in een pyn-
lyk O o r , heeft Rondeletius gefchreeven.
T o t
,Tot Spyze zyn zy geheel niet diens- VI.
a ë (*)• xv.
Voor veertien Jaaren (fchryft Linn^eus in ’t H o o f d -
Taar 17^6, op zyn Westgothifchen Reistogt,) s t u k . “ , j c J fTr , %*JZee7.anlheb
ik deeze Soort van Wormen op de Zee- w0mu
gronden onder ’t Ys' befpeurd. Terwyl w y thans
hier (by MarKrand) op den bodem der Zee
heen en weer liepen, wierden wy overal kleine
opgeworpene Hoopjes gewaar, die bykans
naar de genen zweemden, welken de Aardwormen
op het Land maaken. W y groeven ’er
naar, en ontdekten eindelyk een Dier, dat eene
eigene duidelyke befchryving verdient, en door
my in Plaat gebragt is. Deeze Worm zag ’el*
byna uit als een Regenworm , zynde een Vierendeel
Elle lang en zo dik als eene Zwaane-
fchaft. In ’t midden hadt hy een uithangend
Ingewand, van het welke tot aan den Kop hy
uit dertien o f veerden Ringen o f Afdeelingea ■
beRaat, waar van ieder uit v y f kleinere, van
welken het laatste meest uitReekt, famenge-
Keld is. Ieder van deeze veertien o f vyftien
Afdeelingen hadt op de Rug een paar verhevene
Punten o f Knoopen, en op elke Knoop een
regt opKaand Haairtje. Het agterRe gedeelte
des Diers, van het gedagte Ingewand af gerekend,
is glad, helder graauw, met ongelyke
Ringen o f Voortjes, welke met kleine Stippen
beKrooid zyn , uitgenomen vier Afdeelingen
van
f t ) A ldrovandus L ib r .v ll , dt Infeüh. Cap. XIII.
ï . De e l . xiv. s t u k .