tegcnwoordige D ditschlxk» , welks oppervlakte vecl hooger lig t,' begrijpt,
waardoor dar» ook nog bij ons de taal onzer oostelijke naburen veelal
de H o o g d u i t s c h e en de onze de N e d e ’r d u i t s c h e genoeind wordt,
B il d e r d ijk echter beweert, op niet gelieel verwerpclijke gründen, dat
deze streken ne N ederlanden genocmd zijn, als dcel van liet Rijh van
Lotharingen (1). Ons komt liet voor, dat beide te gelijk kan waar
zijn; dat men namelijk deze gewesj.cn , zoo wel in tegenstelling van
het. hooger gelegen godeelte van Duiischland, als in tegenstelling van
de meer bergachtige streken van Lotharingen , d e N ederlanden kan ge-
noemd bebbeti.
Men noemt deze landen in liet Latijn B elgium of B elgia , maar dit
woord heeft bij de onden nooit N eder land of de N ederlanden beteekend.
De Romeinen toch verdeelden Gallie, dat zieh van Italic aftot hicrtoe
uitstreljie, in drie voorname deelen , waarvan bet noprdelijkste Bel-
gisch-Gallie heette. De Beigen waren dus Galliers, welke men bij
jPtolomeus ook in Brittannie vindt, doch naderhand heeft men , met
weglating van het woord Gallie, alleen den naam van Belgie behouden,
en dien op het grootste gedcelte van de zeventien N ederlandsche gew
e st e n toegepast. Er is in de oudste tijden nimmer aan gedacht,
om deze landen onder eenen algemeenen naam te begrijpen; maar elk
gedeelte werd genoeriid naar het volk, dat het bewoonde. Onder het
G ermania I n f er io r of Neder-Duiischland behoorde evenwel mede ons
Vaderland.
OUDE BEWONERS DEZER LANDEN.
. De onde bewoners dezer gewesten waren op onderseheidene tijden
herwaarts afgezakt, en hebben zieh aldaar onder verscliillende namen
jiedergeslagen ; onder Een vindt men de volgende vermeld : de F r i e den,
de Batavi .eren of B a t t e n , de Kanine f a t en, de Ma-
r e z a t e n , de F r i.s,iab o n e n , de R a u c h e n , de Me n a p i e r s ,
de A m b i v a r i t e n , de B r u k t e r e n , de T e n k t e r e n , de Tu-
b a u t e n , de Usjpet e n , de Mo r i n en en de A n griva r i e n.
LEVENSWIJZE DER OUDE BEWONERS DEZER LANDEN.
De levenswijzp dezer.vojken was , met eenige geringe wijzigingen , bijna
dezelfde. Zij waren zeer sterk van ligchaam , leefden van de jagt op wüde
dieren, gingen in hunne jengd geheel naakt en kleedden zieh, onder
geworden zijnde , met beestenvellen , die , bij wijze van mantel over
hunne schquders hingen en met eene gesp of eenen doorn om den
hals vastgemaakt waren, terwijl de huid van den kop dezer dieren
SOUis derwijze over hun hoofd getrokken was, dat zij door de ooggaten
uitzagen. Zij woonden in hatten, van liout opgeslagen, met biezen ,
riet of stroo gedekt, en waarvan de wanden met leem en koemest
besmeerd waren. Deze hutten stonden niet digt bijeen , maar hier en
dpar vcrspreid en meestal op opgeworpen hoogten, terpen of torpen (van
welk woord ons tegenwoordig woord dorp afstamt), en in lateren tijd
Vlie- of Vlieabergen geheeten, ten ein de zieh, bij gebrek aan dijken,
daardoor te beveiligen tegen den vloed, en vooral tegen de overstroo-
mingen , waaraan deze landen zeer onderhevig waren.
( i ) Z i e ’sm an s Gcschiedonis des Y a d e r la n d s , Ü. I . , LI. io 5.
OUDE BEWONERS DEZER LANDEN.
De zcden en levenswijze van die onbeschaafde menschen könden niet
anders dan wild en woest zijn. Zij wareh echter getrouw, openhartig,
herbergzaam en kuisch, wordende hoererij en overspei zeer door hen
verfoeid ; maar tot den drank waren zij zeer genegen.
De bezio-heid van den landbouw was voor hen een te lästig en te
moeijelijk werk, aangezien, bij de geringe kennis, die zij daarvan
hadden, hunnö landen door het zeewater overstroomd werden, terwijl
ook alles voor het indringen van het vee en het wild open lag;
waarom zij zieh , ofschoon van den landbouw geheel niet vreemd , echter
meer op de jagt en de visscherij toelegden, die hun veel voordeel aan-
bragten, aangezien hetland zeer boschrijk en vol wild, gelijk ook de
wateren rijk aan visch waren. Ook hadden zij schapen, runderen en
paarden.
Hun voedsel bestond , behalve in het wild en de visch , die zij door de
jagt en de visscherij opdeden , in boomvruchten, melk, boter en kaas;
tot drank hadden zij eene soort van bier , dat zij uit koorn bereidden,
door het met water te koken.
Zij konden lezen noch schrijven, maar hunne Barden vervaardigden
gezangen , die zij in hunne vergaderingen en bij feesten zongen , en de
geschiedenis van hun land of den lof hunner hclden ten onderwerp hadden.
WIJZE VAN OORLOG VOEREN EN REGERINGSVORM.
In het vechten en paardrijden waren zij zeer ervaren, en in het
zwemmen zoo bedreven, dat zij zelfs de breedste rivieren gewapend
en te paard durfden overzwemmen. Hunne behendigheid in het schie-
ten met pijl en boog was bewonderenswaardig, want men verhaalt van
eenen Batavier, dat hij den pijl, die bij eerst zelf afgeschoten had ,
terwijl deze nog in de lucht vloog, met eenen anderen pijl doorkliefde.
Zij waren krijgshaftig en dapper, en gebruikten tot hunne wa-
penen bogen, pijlen en eene soort van speren , frameen geheeten ,
waarmede zij van verre en van nahij konden vechten. De ruiters droe-
gen eene framee en een langwerpig vierkantig Schild van tcenen gevloch-
ten; het voetvolk, waarin hunne meeste kracht bestond, was insgelijks met
werpschichten gewapend. Ook gebruikten zij groote vierkantige Schilden
van liout gemaakt, waarop afbeeldingen van beesten en vogels waren
geschilderd. De vrouwen en kinderen gingen mede ten oorlog, en
moedigden de mannen aan , om voor hunne vrijheid en huisgezinnen
dapper te strijden en naar de overwinning te streven.
Eer zij ten strijde togen, werd een uit de voornaamsten van het
volk gekozen , om , onder den titel van Koning of Hertog, het leger aan
tevoeren en regt te oefenen. Deze behield zijne waardigheid sömtijds
maar een jaar of zoo lang de krijgstogt duurde, sömtijds langer en
voor zijn geheele leven. Zijne magtwas niet onbepaald, want, als hij
de vergaderingen der voornaamsten bijwoonde , mögt hij wel raad geven,
maar niet gebieden.
Het schijnt, dat zij, nevens deze Köningen of Hertogen, ook nog
krijgsoversten hadden, die om hunnedapperheid werden verkozen. Bij
de verkiezing van een opperlioofd , werd deze op een schild gezet en
daarmede op de schouders hunner verkiezeren om hoog geheven.
Nog hadden zij eene mindere soort van krijgsbevelhebbers , die tevens
Hoofdregters of Opperhoofden over de bijzondere landstreken waren ;
deze spraken het regt uit in de bijzondere zamenwoningen en gebuchten.
Zij wezen het volk jaarlijks landerijen aan, om te bezaaijen,