leven in hun heinel, Apoe Kesio. Zieh op de soms gebruikte wijze
door verdrinking, hals afsnijden of het eten van pijlvergif te dooden,
vond hij echter in difc geval de gedachtenis zijner vrouw onwaardig
en zoo hesloot hij den Batoe Mili te bestijgen en zieh daar door
de geesten het leven te doen benemen. Hij trok er heen en langen
tijd hoorde men niets meer van hem, toen hij na een maand ver-
magerd maar levend weer verscheen. De geesten wilden hem blijk-
baar niet dooden en zoo kwam hij weer terug en leefde nog ver-
scheidene jaren in den stam, maarhuwde later niet weer. Verscheidene
Kajans, die bij mij waren, hadden hem nog gekend.
Na het versterken van den inwendigen mensch haastten wij ons
weer naar de booten, in afwachting van nog een moeilijke vaart
den Bloeöe op, maar de regens in het gebergte schenen het stroom-
gebied van dezen ontzien te hebben, ten minste zijne wateren vloeiden
helder en kalm in den nu geelachtig bruinen, onstuimigen Mahäkam
en zoo kostte het slot van de reis niet veel inspanning meer.
Bijzonder voldaan over de vele resultaten der laatste vijf dagen,
maar zeer vermoeid door het aanhoudend in beweging blijven en het
slapen op de harde planken des nachts, spitsten wij ons op een
flinke rust met matrassen als onderlaag en beloofden ons meteen,
dat wij deze een volgende maal niet meer achter zouden laten.
ACHTTIENDE HOOFDSTUK
Tocht naar Long Tepai
Den^ lflden kreeg ieder onzer veel te doen met het in orde
beengen van het verzamelde, het uitwerken van aanteekeningen
en! van topografische en photographische opnamen. Ook de Kajans
voelden zieh den vorigen dag te vermoeid, om alles af te doen en
legden een paar draagmanden met kalksteenen voor mijn hut, om
die later onder elkaar te verdeelen. Daar in hnn gebied de kalk-
formatie niet of zeer weinig voorkomt, zoo nemen zij tochten naar
boven te baat, om zieh van materiaal te voorzien voor het branden
hunner sirihkalk. Stammen , die te ver weg wonen, aan den Kapoewas
bijv., gebruiken daarvoor ingevoerde zeeschelpen.
Terwijl zij daarmede bezig waren, vielen mij eenige bijzonder ge-
vormde plekken op den kalksteen op , welken ik tot nu toe overal
slechts dicht gevonden had. Bij nauwkeuriger toezien verraste mij
het vinden van een massa fossiele schelpjes, die op enkele gedeelten
zoozeer de overhand namen, dat men het schelpkalk zou kunnen
noemen. Yoor het bepalen van den ouderdom dezer formatie moesten
deze natuurlijk van zeer veel belang wezen en wel voldaan over
mijn vondst, eischte ik ook een aandeel van den voorraad, welken
zij mij gaarne lieten uitzoeken. De Kajans bleken hun sirihkalk
altijd van deze rots beneden Long Kup af te slaan, wellicht omdat
deze zieh gemakkelijker liet branden, dan de zoogenaamde dichte
kalksteen.
Behalve door deze vondst werd die dag nog merkwaardig door
de komst van Temenggoeng Itjot, een afstammeling der vorsten-
familie van Bandjarmasin en sedert een zeven jaar gevestigd onder