den Boven-Kajan nog het eenige geuotmiddel is. In dit stamland
der Bahau’s is sirih-kauwen onbekend.
De wegen, waarlangs katoen, zout en tabak den Boven-Mahäkam
bereiken, waren vroeger die uit den Beneden-Mahäkam, uit de
Moeroeng-streek en uit bet gebied van den Batang-Redjang. Sedert
de vijandelijkheden in 1885 heeft de handel met SSrawak feitelijk
opgehouden en wordt alles aangevoerd uit Koetei en den Moeroeng.
Door den zeer langen weg, dien de goederen moeten afleggen, om
van de kust tot deze laatste rivier te komen, zou deze bron niet
gebruikt worden, als de handelspolitiek van Koetei door het hoog
opvoeren van in- en uitvoerrecbten den handel voor de Bahau’s niet
zeer bezwaarlijk maakte. Daarbij brengt de stoombootvaart op den
Beneden-Mahäkam rijst, ijzer en katoen zoo gemakkelijk hoog de
rivier op, dat de vroegere uitvoer van rijst en zwaarden, benevens
eigen geweven goederen van boven de watervallen, eene hevige con-
currentie te doorstaan heeft en ook groote booten minder gevraagd
worden dan vroeger. Door de hooge uitvoerrechten is het soms voor-
deeliger de getah pertja, die de Bahau’s in de laatste dertig jaren
hebben leeren bereiden, naar den Moeroeng te brengen en zout
daarvoor m de plaats weer mede terug te voeren. Hierdoor zijn deze
goederen boven de watervallen echter zeer duur en betaalt men met
geld, dan kost onder. de Kajan’s 1 Kg. zout f 2 of /2 ,5 0 . Vandaar,
dat het zout voor velen een hooge zeldzaamheid bij den maaltijd blijft.
Door de vermenging, die de Bahau’s aan den Mahäkam hebben
ondergaan met de door hen tot slaven gemaakte vroegere bewoners
van het Iand, die dezelfde geweest schijnen te zijn, als waaruit de
ijongghit s later aan den Barito en den Kapoewas krijgsgevangenen
verkregen, hebben zij voor een groot gedeelte hunne physieke eigen -
aardigheden tegenover deze verloren. Bij de onmogelijkheid om den
juisten stamboom van een gemeten individu te weten te komen,
zal anthropometrie dus möeilijk kunnen helpen, om onder deze
Bahau’s een onderscheid te vinden, dat hen kenmerkt tegenover de
stammen van den Barito en den Kapoewas.
DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTTJK
De Kajan’s aan den Bloeöe.
Kleeding.
Het verblijf onder de Kajan’s , hoewel van langen duur, leed, wat
ethnographisch onderzoek aangaat, onder den hongersnood , die de
meesten hunner dwong, zieh alleen met de middelen bezig te
houden om voedsel te krijgen, maar vooral door hun verspreid
wonen over hunne rijstvelden, waardoor de meeste personen, geschikt
voor het geven van inlichtingen, te ver weg woonden, om met hen
op vertrouwelijken voet te komen. Daardoor was het verkrijgen van
uitsluitsel over vragen den godsdienst betreffende geheel buiten
gesloten; de vrouw, die zieh daarvoor op de wijze van Oesoen te
Tandjoeng Karang het best geleend zou hebben, leerde ik gedurende
een paar dagen eerst kennen even voor mijn vertrek.. Wegens dit
gebrek aan nadere kennismaking leende ook niemand zieh voor
anthropologische metingen, terwijl de photographie eerst na een
viermaandsch verblijf personen als objeeten kon vinden,
Vandaar dat meer intieme aangelegenheden onopgelost blijven,
maar de vele maanden aan den Bloeöe doorgebracht gaven in ander
opzicht toch een goed inzicht in de verhoudingeni van den stam.
Deze gelijken zeer veel op die van de Kajan’s aan den Mendalatn,
maar karakteristiek onderscheid bestaat er tusschen hen in velerlei
opzicht.
Vooreerst kleedt men zieh aan den Mahäkam veel eenvoudiger
dan aan den Mendalatn, de kapoewa of boomschors speelt aan den
Bloeöe veel grooter rol en men is op halskettingen en gordels van
kralen veel zuiniger dan daar. Alleen bij de öogstfeesten komen de
laatste te voorschijn. Evenzoo viert men aan den Mahäkam het