i ne erd erd; de vogels van Tepoe leverden aan de zoologische collectie
nog verscheiden huiden, welke tot dusver ontbraken. Ook al het
medegebrachte was nagezien, gedroogd en op nieuw ingepakt, zoodat
wij recht verheugd waren op den morgen van den 23st™ Mei de
stoomboot te zien aankomen, dezelfde zwarte, welke ons het eerst
als bode uit de beschaafde wereld haar fluit had doen hooren. Aan
boord bevond zieh de assistent-resident van Assen, die eerst kort
te Samarinda zetelde, maar zoo lang te Moeara Tewe aan den
Boven-Barito besturend ambtenaar geweest wa s, dat hij voldoende
op de hoogte bleek, om onmiddellijk alles te kunnen begrijpen,
wat ik hem te verteilen had. Het was voor mij een genot, eens
weer met een Europeaan te kunnen praten over alles, wat mij belang
inboezemde en daar er weinig nieuws was, dat onze intrede in de
beschaafde wereld verduisterde, zoo konden wij ons geheel overgeven
aan het verheffend gevoel, den tocht goed ten einde gebracht te'hebben.
En niet alleen voor ons, maar ook voor Kwing Irang bracht de
assistent-resident goede tijding mede, in den vorm van eene uitnoo-
diging van den Sultan van Koetei, om mij wat lager aan de rivier
te Melak naar Bahau-gebruik over te geven in handen van Z. H .,
welke mij dan naar de kust voeren zou tot den assistent-resident van
Samarinda. Hieruit bleek, dat de Sultan van Koetei, die Kwing Irang’s
toenadering tot het Nederlandsch bestuur reeds moest kennen, hem
dezen stap niet kwalijk nam, en toen de assistent-resident, na onze
onderlinge bespreking, voorsloeg, om met den Sultan de geheele
kwestie te gaan bespreken, stemde Kwing Irang met ingenomenheid
daarin toe. Aangezien de Sultan van Koetei de geheele handelsbe-
weging op den Mahakam beheerscht, zou het voor Kwing Irang
groote nadeelen kunnen hebben, met hem in onmin te geräken.
Den 25sten Mei laadden wi) alles op de boot en namen een groote
boot van Kwing Irang op sleeptonw. Hij ging met een twaalftal
der zijnen met ons mede, doch niet ver, omdat de plaats Melak,
waar de Sultan vertoefde, op drie uur stoomens van Tepoe ligt.
Het was het hoogste punt aan den Mahakam, tot waar de Sultan
en de naastbijstaande familie mochten opvaren, want volgens eene
overlevering mag geen der leden den Goenoeng Sindawar voorbij,
een ongeveer 2000 meter hoogen berg, die boven Melak ligt.
Op het bericht van mijne aankomst had Z. H. zieh gehaast, een
zijner stoombooten ter beschikking van den assistent-resident te
stellen en nam ook zelf daarop plaats, om mij aan de grenzen van
zijn rijk te pntvangen.
Tegen den middag kwamen wij längs den Sindawar in ’t gezicht
van eene groote Maleische vestiging, waarvan de meeste huizen ook
op het water dreven. Längs den oever liep overigens ook een weg,
aan welks landzijde een rij huizen stond op den vasten grond, alle
op palen en van Maleisch model. Nu scheen eene groote volksmenigte
daar te wonen, want de tegenwoordigheid van den vorst doet van
heinde en ver eene groote menig'te samenstroomen. In het midden
van de rij drijvende woningen op den linker-oever drong de hoop
volk om een bijzonder groot gebouw heen, dat blijkbaar de woning
van Z. H. was. Vorstelijk kon men het uiterlijk moeilijk noemen,
want de misschien 30 bij 20 M. groote loods had eene kadjang
omwanding en een rieten dak, terwijl de vrij breede planken gang
er om heen vrij onregelmatig op de balken er onder bevestigd
scheen. Voor de groote opening in den wand aan de rivierzijde
legde de boot aan, de daar staande menschen weken uiteen en ver-
leenden doorgang aan een donkerbruin, oudachtig heertje in grijs
fantasiekostuum met een grijze reispet op het hoofd, den Sultan van
Koetei, gelijkende op een goedmoedigen planter. Hij begroette ons
in wat gebroken Hollandsch en geleidde ons als wellevend gastheer
dadelijk in de binnenruimte, die niet verdeeld bleek te wezen, maar
geheel dienst deed als eetzaal en ontvangsalon. Het culinaire speelde
echter de hoofdrol, want het eerste, wat men bij het binnenkomen
overzag, was een zestal vrouwen uit het gevolg van onzen gastheer
, te midden van tallooze schoteis, potten en panneu, en bezig
een rijsttafel voor ons gereed te maken. Het was zeker wel het
beste, dat ons barbaren in verrukking kon brengen en zeer verge-
noegd namen wij dan ook in de nabijheid van al die heerlijkheden plaats.
Na eenige belangstellende vragen over onze reis; waarvoor men
zieh in Koetei blijkbaar zeer gei'nteresseerd had, noodigde Z. H.
ons aan tafel. Kwing Irang, die ook bij ons za t, schikte eerst niet
met ons aan , maar er stond nog een bord gereed, zoodat de assistentresident
hem uitnoodigde zieh in onze rij te voegen. Dat moet voor