Den 20sten voeren wij in vijf booten af in gezelschap van een
zestigtal Kajan’s , allen volledig ten strijde uitgerust, hoewel zij
inwendig waarscbijnlijk nog meer op ons steunden, dan op hun
eigen uitrusting en tooi van wapens, Schilden en pluimen.
In de lange boot van Kwing nam ik plaats met het hoofd zelf,
terwijl 24 strijders in het vaartuig staande met krachtige slagen,
ons den Bloeöe af deden schieten. In de schaduw der aan weers-
kanten overhangende boomen leverde onze vloot een romantisch
gezicht op en de Hollandsche vlag, die achter op de lange boot
wapperde, is waarscbijnlijk nog zelden door een meer fantastisch
uitgedoscht gezelschap gevoerd. In den kiham Mali genoot ik op
den oever staande van het gezicht op de booten, die hier leeg
door hunne nu zeer woest voorkomende bemanning, met inspanning
van alle krachten door de hooge wit schuimende golven in stuur
werden gehouden. Het hooge water vermeerderde het belangwek-
kende van den strijd tusschen den zeer woeligen val en de Kajan’s,
die in de boot gehurkt nu rechts, een volgend oogenblik links
een paar krachtige pagaaislagen deden en elkaar daarbij met luide
kreten trachtten te waarschuwen en aan te moedigen. De heldere
zon verlevendigde dat alles en deed vooral het eigenaardige glimmen
op de vochtige huiden en de anders donkere strijdmutsen goed
uitkomen tegen de bruisende omgeving.
Even snel als de stroom ons den Bloeöe afdroeg, even sterk
hield hij ons op den Mahäkam tegen en reeds dreigde de avond
te vallen voor wij op de hoogte van Long Kup aankwamen. Hier
trof ons het eerst de indruk, dien de geruchten van boven veroor-
zaakt hadden; in de anders zoo levendige omgeving van het lange
huis was geen sterveling te zien; de vrouwen en kinderen vloden
in de bosschen en de mannen, die haar niet vergezelden, hadden
met hunne hoofden het huis van Belare opgezocht. Een paar
tandjoengs, landtongen, verder lag het huis van dezen en even
doodsch als Long Kup er uitzag, even levendig was het hier. Wel
vertoonden zieh ook hier geen vrouwen en kinderen, maar er waren
zooveel mannen vereenigd, dat het aan levendigheid niet ontbrak.
Het eerste, wat wij na aankomst deden, was het inwinnen van
berichten in het huis bij het hoofd; daar zaten een paar honderd
mannen allen gewapend bij elkaar, met de voornaamsten uit den
omtrek. Aangezien echter nog anderen verwacht werden, moesten
beraadslagingen worden uitgesteld tot den volgenden dag; van een
„bala” als in 1885 hleek echter geen sprake te wezen, slechts
voeren de bloedverwanten der vermoorden in grooten getale den
Njangeian op tot aan de waterscheiding. Zij waagden zieh echter
niet in het land der Pnihing’s om te onderhandelen, maar zonden
daarvoor twee van de BoekatV, die daar op de waterscheiding wonen
en met beide stammen goede vrienden zijn, Dit edele tweetal wees
men mp ook aan en om ze te doen waardeeren, verhaalde Kwing
rnij later, dat de oudste vroeger reeds een Batang-Loeparhoofd
’s nachts door den vloer van zijn hut met een speer zwaar verwond
had en de jongste pas zijn boete te Serawak betaald had voor een
door hem gesnelden kop. Als teeken hiervan had hij zieh de linkerhand
mögen doen tatoueeren.
De hoofdzaak van het gehoorde stelde mij in zoover gerust, dat
ten minste hierdoor mijn vertrek niet al te lang zou opgehouden
worden en om ons wat te herstellen van het geschommel in de
prauw gedurende meer dan zeven uren, trokken wij ons terug in
de koeboe. Reeds op de rolsteenbank, voor wij hier aangekomen
waren, had Kwing Irang de veiligheidsmaatregelen aangegeven, die
allen in acht dienden te nemen gedurende ons verblijf in deze
minder te vertrouwen omgeving. 'Vooreerst zouden allen bij elkaar
blijven vooral des nachts in de koeboe, zieh nooit alleen of onge-
wapend ergens heen begeven en geen der Kajan’s mocht van een
Pnihing een sirihpruim of tabak dan wel iets eetbaars aannemen,
uit vrees voor vergiftiging. Ook ons Europeanen vroeg hij nooit
zonder revolver buiten de koeboe te komen.
Een grooten steun bij alle goedgezinden vond de uitlevering wegens
de aanleiding tot den inval van 1885. Ook toen moordde Owat,
een Pnihing uit het huis, dat nu te Long Kup Staat, met de zijnen
in den Njangeian een gezelschap Serawaksche Dajak’s u it, maar
door onderlinge tweedracht hadden de stammen aan den Boven-
Mahäkam er niet toe kunnen besluiten de schuldigen uit te leveren,
zooals zij wisten, dat men in Serawak verlangde. Voor zij het
nog eens werden, viel reeds de toen door den radja uitgezonden