bende in bet land, verwoestte alles te vuur en te zwaard,
een eilende achterlatende, van welke men nu nog niet berste!
d was.
Den 21sten nioest de eigenlijke vergadering plaats hebben, waar-
aan allen deel zouden nemen, die van veraf of van nabij belang
badden in de te nemen beslissing. Dien morgen legden ook nog
verscheiden booten aan, die van verre nog belangstellenden brachten ,
o. a. een gezelscbap Bakoempai, die van den Boven-Boesang kwamen ,
het zijriviertje van den Moeroeng, dat men längs den Tjehan en längs
den Kaso van nit den Mahakam het eerst bereikt. Deze wenscbten
de voornaamste boofden van den Mahäkam te raadplegen over de
speerwond, die een hunner vroeger getroffen had; hun eerste op-
welling om maar in het wilde te gaan snellen, waagden zij toch
niet te volgen. Deze Bakoempai’s, een samenraapsel van alle stammen
uit het Barito-gebied, dat zieh in den regel onder bepaalde hoofden
bezig houdt met het zoeken van boschproducten, maakten het getal
van de stammen volkomen, dat zieh in Centraal-Borneo ophoudt;
allen hadden nu vertegenwoordigers onder de aanwezigen.
Het werd weer even laat als vroeger en Kwing scheen eene lang-
dnrige samenkomst te verwachten, ten.minste even te voren begaf
hij zieh met een beschermend geleide van zes gewapenden naar
de rivier, om een bad te nemen. Bij zij ne terugkomst ontvingen
wij het bericht, dat men ons onder de vergaderden verwachtte. Kwing
ried ons nog even aan, om onze geladen revolvers mede te nemen
voor het geval de tegenstrevenden een opstootje zouden beginnen, en
toen trokken wij met een zestig gewapenden achter ons de koeboe
uit, de trap van het hnis van Belare op en versehenen onder de
menigte, die in de vergaderplaats van Belare op den grond bijeen-
zat. De groote ruimte onder het hooge dak werd geheel ingenomen
door de vergadering, op een plaats in het midden na, voor de stoelen
van Demmeni en mij en rechts daarvan een hoek voor Kwing en
zijne volgelingen. Verscheiden hoofden uit den S@rata, die ik vroeger
nog niet ontmoet had, vond ik onder mijne kennissen van den
Boven-TjSban en van Long Kup; zij vormden een nauweu kring
om ons been en achter ons zaten zooveel Pnihing’s , dat er van acht
geven op hunne bewegingen geen sprake kon wezen. Het merkwaardigste
uiterlijk had de oude Njangoen Dioe uit den SSrata,
waar zijne Pnihing’s wonen in gezelschap van vele Boekat’s , met wie
zij gedeeltelijk getrouwd zijn of die slechts in den tijd van overvloed
van rijst hunne bosschen verlaten. Verscheiden van deze schuw
rondziende, magere gestalten hadden plaats genomen onder de aanwezigen
; zij maakten echter geen onaangenameren indruk dan de
overigen, onder welke enkele hoogst ongunstige tronies voorkwamen.
Nauwkeuriger kon ik hen allen echter eerst later opnemen, voor-
loopig nam de vergadering als geheel mijne volle opmerkzaamheid
in beslag. Het verschil met die van de vorige maal was niet gering;
in plaats van rüstige touwdraaiende mannen, ontwaarde ik nu om
mij heen, niets dan dichte rijen gewapenden, wier uitdrukking in
de op mij gerichte oogen zelden van de vroegere gemoedelijkheid
getuigde. De strijdmuts hadden de meesten niet op , maar allen het
zwaard op zijde en uit de buitenste kringen, waar de jongeren
zaten, staken lansen naar boven. De jongsten zagen blijkbaar het
meest tegen den afloop der besprekingen o p , want tegen den langen
middenwand staande, leunden zij op hunne lansen en Schilden, met
de rij gesnelde koppen boven hen, een passende lijst vormende voor
de minstens 400 gewapenden der vergadering. Bij dit tooneel trof
het mij zeer onaangenaam, dat geen enkel nieuwsgierig kinder- of
vrouwengezicht zieh vertoonde.
Ook nu had Kwing mij gezegd, hoe te handelen en aangeradeh,
om te beginnen met het uiteenzetten van de redenen der samenkomst
en waarom Kwing en ik naar boven gevaren waren.
Hoewel niet met de vaardigheid van de latere sprekers gelukte
het mij toch in het Boesangsch aan de vergaderden voor tedragen,
hoezeer de Pnihing’s van Long Kup door hun euveldaad het land
van den Boven-Mah'akam opnieuw in gevaar gebracht hadden en
het leven niet alleen van de strijdbare mannen, maar vooral van
vrouwen en kinderen in de waagschaal gesteld. Dat zij hierdoor
bewezen hadden, dat voor zoo iets het tot nu toe gevolgde stelsel
van boeten, niet in staat was het gevaar te bezweren, dat voor
hen allen voortvloeide uit het snellen over en weer; dat het dus
het best wezen zou, de gewoonten der blanken te volgen en de
schuldigen uit te leveren, waardoor in dit geval die van Serawak