dit terrein eene allermerkwaardigste verzameling bijeen, zoowel
herbarium-materiaal als planten, die hem belangwekkend genoeg
toeschenen, om te trachten ze levend over te brengen. Ook van
de kruidachtige gewassen scheen hier in ’t bosch te gelden, wat
zoo bijzonder opviel bij de boomen, namelijk, dat zelden vele
exemplaren van eenzelfde soort dicht bij elkaar voorkwamen.
Meermalen stonden wij in beraad, wat te doen, het eenig gevonden
exemplaar voor het herbarium te laten drogen of het, bij het levend
bewaren, aan de kans bloot te stellen van weg te kwijnen.
Zooais ook bij het bewaren der visschen gebleken was, hielden
zieh de kleuren der met formyl-aldehyde geconserveerde voorwerpen
veel beter dan die op spiritus; vooral bij bloemen kwam dit bijzonder
goed uit en bloemstengels in glazen cylinders met 1/4 formyl
aldehyde gevuld, vertoonden na maanden nog hunne natuurlijke
teedere kleuren, slechts een enkele verloor wat aan intensiteit.
Terwijl allen zieh op die wijze bezig hielden in het bosch, kon
ik mij meer aan de menschen wijden en vond ook hier, evenals bij
mijn eerste reis, dat een tocht, zelfs van körten duur, buiten de
gewone omgeving met de Dajaks veel spoediger zekere mate van
vertrouwen doet geboren worden dan in hun huis mogelijk is. De
aanwezigheid van ängstige vrouwen en kinderen en de vrees, om
zieh door uitlatingen tegenover dezen in moeielijkheden te brengen,
weerhoudt dan overigens geschikte menschen, van zieh te uiten en
hier hoorde ik in een paar dagen meer dan gedurende een ge-
heele maand vooraf. Hoewel overtuigd, dat Akam Igau mij niet
alles verteld had omtrent zijne plannen en mij alleen over het
noodzakelijkste had ingelicht, trof het mij toeb, dat de eigenlijke voor-
naamste reden van zijn tocht, welke mij trouwens geen persoonlijk
belang inboezemde, in het geheel niet was ter sprake gekomen.
Wel had hij het vroeger in den Mendalam over een familielid on-
der de Ken ja gehad, maar, destijds onbekend met de verhoudingen
onder de stammen, bleef mij zijn verhaal onduidelijk. Nu vertelde
mij Kwing Irang. dat een der voornaamste beweegredenen van
Akam Igau, om naar Kenja te gaan, bestond in het zoeken naar
eens zusters zoon, welke onder de Könja van de Boven-Kajan-
rivier of van de Boven-Tabangrivier getrouwd moest wezen, Dezen
neef of diens kinderen wilde hij, als behoorende tot zijn stam, naar
den Mendalam mede terugnemen; eerst bij Bang Jok, een hoofd
der Longglats dat tusschen de watervallen woonde, hoopte hij te
vernemen, waar dat familielid te vinden zou wezen en zoo noodig
meteen verlof van Bang Jok, om den aan dezen toebehoorenden
Bo, de Noordelijke zijrivier van den Mahäkam, op te varen, die
toegang geeft tot het land der Kenja of Kedjin aan de Boven-
Kajanrivier. Zooais later bleek, durfde het hoofd met het verleenen
van toestemming niet de verantwoordelijkheid op zieh te nemen en
zag Akam Igau zieh met de zijnen verplicht, om eerst verder den
Mahäkam af te gaan en längs den Mera het land der Kenja aan
den Tabang op te zoeken; daar kwamen zij in den zaaitijd aan en
eischte de adat, dat zij niet weer vertrokken, voor de rijst een
bepaalde hoogte bereikt had, zoodat ik hen eerst in Jannari op
hun terugweg naar den Kapoewas terug za g , gelukkig zeer tevreden
over het verblijf bij hunne tot dusver onbekende verwanten en over
de snoeren oude kralen, welke zij bij hen hadden weten te ver-
werven. De neef was echter kinderloos gestorven.
Bij onze gesprekken kwam Kwing Irang er indirect ook voor
uit, hoezeer hij onze tegenwoordigheid op prijs begon te stellen
en wel vooral in de wijze, waarop hij mij de verhoudingen beschreef
tusschen de stammen onderling lager aan de rivier en met den
sultan van Koetei. Hij wees mij er op, dat wanneer ik later weer
bij hem komen wilde, mgn tocht weer van den Kapoewas moest
uitgaan, want dat de lager wonenden mij veel te veel zouden op-
houden en ik dan niet tot hem zou opvaren.
Dat bracht mij er to e , om mijn vertrek ter sprake te brengen,
want Obet had mij gewaarschuwd, dat wanneer Kwing mij nu niet
spoedig naar beneden geleidde, het later wegens de groote rijst-
schaarschte maanden lang onmogelijk zou wezen. Mijn gastheer bleek
even weinig lust in dat vertrek te hebben als ik , nu wij pas aan
den arbeid in zoo’n veelbelovend terrein met de bevolking op den
besten voet. scheuen te komen en ons dus van een langer verblijf
schoone resultaten mochten beloven. Maar wij moesten de zekerheid
krijgen van niet op een oogenblik geheel zonder rijst te zitten en het
rijpen van den nieuwen oogst zou niet intreden voor midden December.