zoo sterk als aan den Mendalam de r eg e l, dat de jonge man bij
het huisgezin van zijne vrouw intrekt; zijn beiden volwassen, dan
komt zij ook wel bij hem inwonen in hun eigen huis of dat der ouders.
Wordt een vrouw zwanger, dan bestaan er voor haar enkele
verboden spijzen als de gibbon (Semnopithecus) zonder staart. De
man mag in dien tijd niet in been en hout snijden, maar zoo uit-
gebreid als aan den Mendalam is de verbodslijst lang niet.
Bij den dood der hoofden vooral hebben uitgebreide feestmalen
plaats bij de verschillende werkzaamheden, waartoe het heengaan
van den afgestorvene aanleiding geeft. De geheele stam rouwt dan
tot twee jaar toe. Dan snijden zijne familieleden en daaronder de
lijfeigenen het haar tot op de halve lengte af, de vrouwen dragen
haar taä sleehts tot aan de knieen en van wit katoen of kapoewa (boom-
schors) gemaakt. Aan den geheelen stam is het dragen van oorringen,
halskettingen en fraaie kleeren verboden. De lijfeigenen zijn verplicht
zieh het hoofd geheel kaal te scheren.
Bij de panjen’s en dipen’s rouwen alleen de familieleden.
Het lijk van een hoofd blijft 10 dagen boven aarde , welken tijd men
gebruikt, om eene fraaie uitrusting voor hem te maken, die hij deels
in , deels buiten zijn kist medekrijgt. Deze plaatst men in een salong
of familiegraf, waarin men later ook zijne nabestaanden bijzet. Reeds
na twee maanden reinigt men het gebeente, wikkelt het in nieuw wit
katoen en plaatst het in een ouden tempajan onder een hoogen rotswand
of in een gröt. De holen van den Batoe Baung en die bij het eerste
eiland beneden den Bloeöe, ontvangen de lijken der Kajan’s.
Naar de gewoonte der Bahau’s laten de nabestaanden salong en
kisten aan zichzelf over, onderhouden ze niet en wanneer wind en
weder dat alles hebben doen instorten, denkt evenmin iemand er
aan, om de overbljjfselen op te ruimen.
Ook het hoofdengeslacht der Kajan’s aan den Bloeöe ontleent een
deel van zijn aanzien aan de afstamming van een vrouwelijken geest
uit Apoe Lagan; deze tö of geest kwam uit het water van de Kajan-
rivier te voorschijn en hnwde een hoofd aldaar, van wien Singa Melün
afstamde, die de Kajan’s naar den Mahäkam geleidde. Deze bezat echter
geen kinderen, zoodat zijne zuster Bo Oeniang de eigenlijke stam-
vrouw i s :
Bo Kwing (Singa Mölün) — Bo Oeniang (getrouwd met Laluu Anje).
I . Bo Kwing (man). 1 Bo Toekau (vrouw).
Ding (voorg. Djaäng. Owat (getr. talau, getrouwd met een
H K . van - | met | hipoei van .Long
| Kw. Ir.) Bo Dö). | Medang.
Bang Lawing Obniang, Oeniang, Kwing Irang. Toekau Ding Ben dochter
(opv. van vrouw van vr. van gest. te levende getr. met een
Kw. Ir.) Tekwan Bo Ibau Tengaran. bij Kwing Maleier.'
(’Ma Soeling) te L. Tepai
i j I Bang Hang
Door de aanraking met aangrenzende landen beginnen de Kajan’s
aan den Bloeöe langzamerhand in hun dagelijksch leven goederen
te gebruiken, die van buiten af worden ingevoerd. Zij staan echter
nog dicht bij de periode, waarin de bosschen van hun land alles
leverden, wat zij voor hun onderhoud noodig hadden. Het eenige,
wat bij hen verdwenen is door den toevoer van buiten, is de potte-
bakkerskunst, welks broos product heeft moeten wijken voor de ijzeren
kookpannen van Javaanschen oorsprong.
Terwijl de Kajan’s aan den Mendalam nog sleehts aan enkele oude
weefsels toonen, dat zij vroeger de kunst van het weven ook ver-
stonden, houden de vrouwen der Bloeöe-Kajan’s zieh nog veel bezig
met het vervaardigen van kleedingstukken uit zelf geweven doek.
Haar weefgetouw heeft een zeer eenvoudig samenstel;de schering
is uitgespannen tusschen twee dikke stokken, waarvan de een, ter
lengte van 0,7 M. ongeveer, wordt vastgebonden aan een wand,
terwijl de tweede tegen het lichaam van de op den vloer zittende
vrouw wordt vastgehouden door een gordel, die aan beide einden
bevestigd is en om den rüg der weefster heenloopt. Door tusschen
de schering ingeschoven dünne stokjes , worden al naar het te weven
patroon, de draden der schering in een bepaalden stand gehoüden,
om er met de spoel den inslag door te kunnen drijven. Ook de
draden voor het weven vervaardigen de vrouwen zelf; al naarmate
der stof, die daarvoor gebruikt wordt, spint de vrouw ze of ver-
krijgt zij de draden door splitsing van boomschors, welks stukken, door