längs den linker- oever als een witte en blauwachtig grijze lood-
rechte muur, onder welken de Mahäkam ter diepte van een 15 M.
een gewelf uitgespoeld had, dat nu zoo hoog was, dat de booten
er gemakkelijk onder konden varen. Yan boven bekroonde een
fraaie plantengroei dit kalkgevaarte, en lange lianen hingen uit
dien groenen krans naar beneden, tot steun dienende van talrijke
woekerplanten, zoodat grillige guirlandes van boven het eentonige
van het lichtkleurige muurvlak onderbraken.
Ook lagerop hadden nog enkele planten kans gezien, om zieh op
eene kleine oneffenheid te vestigen en het verraste ons, onze oude
hekenden van den Lijang Karing als groote sterren hier en daar
over dit muurvlak verspreid te vinden. De rozetten van lieht grijze,
langwerpig peervormige bladen staken juist genoeg bij de omgeving a f,
om haar wat te breken, maar kwamen er minder goed op uit dan
een merkwaardig maaksel van menschenhand. Er liepen weinig
scheuren door den kalkwand en lagen waren er ook niet aan te
onderscheiden, maar op halve lengte en een 60 M. hoven de rivier
gaapte eene Vierkante ondiepe rotsholte, welke de omwonende
stammen uitgekozen hadden als laatste rustplaats voor een hunner
aanzienlijke hoofden. Zoo stond er nu nog in zijn oorspronkelijken
vorm de salong in van Hang Lawing, een der voorvaderen van
Kwing, naar wien hij zijn jongsten zoon genoemd had. Deze dappere
strijder genoot zijn eeuwige rust daar in het gezicht van alle voor-
bijvarenden, maar het houten gebouwtje met zijn misschien kostbaren
inhoud was door een loodrechten muur, die onder het graf 60 M. en
daar boven 40 M. hoog was, buiten het bereik van hun hebzucht.
Na de begrafenis had men namelijk den hoogen boom en de trap,
die er heen voerden, geveld en weggenomen, zoodat nu nogslechts
de vogels zieh in de holte konden begeven.
Lager aan de rivier verdween de kalksteen uit den oever en deze
vertoonde opnieuw, waar hij ontbloot werd, het leiachtige zand-
gesteente, dat ons reeds van den PSnanei af vergezelde. Even voor
de Bahau-vestiging Long Medang maakten wij ons avondmaal gereed
op den Neha Hoelow, de laatste rolsteenhank, waar ik nog eene
verzameling maakte van de samenstellende steensoorten. Het waren
alle zeer platte ovale stukken van eene grootte tot 3 d.M. middellijn
toe, die blijkbaar hunnen weg naar beneden meer schuivende dan
rollende hadden afgelegd en aan hun tegenwoordige gedaante den
naam van , hoelow” , lmoopje of schijf, dankten. Wat lager legden
wij allen aan vöör het huis van Long Medang, dat bewoond werd
door de ook met de Kajans verwante ’Ma Mehak, om er den nacht
door te brengen. Men deed zijn uiterste best om mij een dag daar
te houden, maar het gelukte mij mijne Kajans te overreden den
volgenden morgen reeds te vertrekken vöör wij nog gegeten hadden.
Even na zonsopgang stieten wij dus van wal en werden door den
in den nacht sterk gezwollen stroom snel naar beneden gedragen.
Mijne Kajans hadden echter aan de monding van den Medang,
waar een der familieleden van Kwing woonde, nog wat te verhan-
delen, zoodat mijn maaltijd haast gereed was, voor dat allen op de
rolsteenbank, waar wij legerden, samengekomen waren. De meesten
kookten echter in hunne prauwen, zoodat het eten ons niet te lang
ophield en met fraaien zonnesehijn voeren wij daarop verder. De
oevers hieven zeer vlak, maar de rivier begon hier indruk te
maken door hare breedte. Bijzonder trof mij, van boven körnende,
het gezicht op de eilandjes vöör de monding van den Mera, die met
hun weligen plantengroei oprezen uit het meer dan 300 M. breede
watervlak, dat zieh om hen heen splitst in twee reuzenarmen van
de halve breedte.
Dien dag hield mij vooral de mogelijkheid bezig, om de oude
monumenten te vinden, die volgens mijne Kajans bij de monding
van den Rata moesten liggen. Juiste inlichtingen kon ik echter, nu
wij er dicht bij kwamen, niet van hen krijgen; bovendien hoorde ik
van een onvoorzichtigen, jeugdigen roeier, dat er in de nabijheid
van Long Bagoeng nog een dergelijke groep moest wezen, maar
men had zieh wel gewacht mij dit mede te deelen. Zoo dreigde het
onderzoek te mislukken door de vrees der Bahau’s , dat deze Wächters
van het Mahakam-gebied door onze handelwijze verstoord
zouden worden en niet weinig ergerde het mij, toen ook de be-
woners van een nabijgelegen huis, de Hwang B o , weigerden uit-
komst te geven over de beeiden. Met groot wantrouwen ontving ik
dan ook het voorstel van Kwing, om eerst naar Long Howong te
gaan, daar te overnachten en den volgenden dag de beeiden met