Mahäkam, welke hg zieh voorstelde te brengen naar de Batang-
Loepar-stammen aan den ßatang Redjang; yerder een paar horens
van den rhinoceros; die door de Chineezen naar de grootte met
100 tot 150 dollar betaald worden, benevens twee pikoel gStah
pertja. Yoor het vervoer bad hij een paar Kajans van den Bloeöe
en twee Maleiers aangeworven, maar hij stelde nu zijn vertrek nog
een paar dagen uit tot ons wederzijdsch voordeel. Hij moest naar
den Kapoewas mijn eerste bode wezen en daarvoor moest ik heel wat
afschrijven en verder droeg ik bem o p , zieh te belasten met de kist
steenen, die wij aan de monding van den Boelit in het bosch ge-
plaatst badden. Yoor deze diensten beloonde ik bem met hetgebruik
van twee onzer booten, die aan den pangkalan Mahäkam lagen,
hetgeen bem daar beel wat tijd en moeite bespaarde. Hij bield zieh
goed aan de afspraak en bij mijn terugkomst in Batavia vond ik
mijne steenen door bemiddeling van de ambtenaren van het binnen-
landscb bestuur, op ’t Koningsplein aldaar terug.
Nu gold het echter zoo spoedig en volledig mogelijk te schrijven,
en de twee eerste dagen waren daaraan dan ook geheel gewijd.
Gelukkig kon ik bepaalde plannen voor de eerste maanden melden,
want ’s avonds, lang nadat wij ons ter rüste begeven badden, kwam
Kwing Irang nog aan, maar nam zijn intrek in het aangrenzende
buis van den Maleier Oetas, die van den Moeroeng afkomstig, met
een nicht van het hoofd getrouwd was. Het denkbeeid, dat de
beslissing omtrent ons al of niet blijven zoo na was en tevens bet
onderhoud met den persoon, die in officieele verslagen en verhalen
van uit dit gebied zulk een groote rol gespeeld had, werkte ver-
ontrustend op mij en ondanks de kalme omgeving in onze woning,
waar alles sliep, lag ik ongewoon langen tijd wakker.
’s Morgens scheen Kwing Irang echter ook nieuwsgierig te wezen.
ten minste nauwelijks bad ik mij gekleed, of er kwam een boodschap ,
dat hij mij ontmoeten wilde. Dat wenschte ik ook, en zoo werden
er twee vouwstoeltjes tegenover elkaar gezet en kort daarop daalde
een rij mannen uit het huis naast ons en besteeg onze boomtrap.
Degeen, die bet eerst zijn hoofd boven den vloer in de deur stak ,
kondigde zieh aan met een zwart mutsje, voorzien van breeden
gouden rand, waaronder een oudaebtig mager geziebt met sterk
ingevallen wangen, kleine, maar rüstige oogen en een rechten neus.
Naar het gülden autoriteitsteeken, dat hij alleen droeg, moest dit
Kwing Irang wezen en toen hij naar mij toekwam, bleek mij uit
de gemakkelijkheid van zijn optreden, in tegenstelling met het stijve
zijner volgelingen, dat het groote hoofd voor mij stond. Ik ging
hem een paar passen te gemoet, gaf hem een hand en noodigde
hem uit, op Demmeni’s stoeltje voor mij plaats te nemen, wat den
teruggetrokken inlander een uitroep van verrassing ontlokte. Bij
zijne samenkomsten met den Sultan van Koetei en in Sörawak was
hem dit blijkbaar nog niet overkomen, wat mij ook hieruit duidelijk
werd, dat hij bij het plaats nemen met zijn zetel dreigde om te
vallen. Mijn toesehieten voorkwam echter het ongeval en zoo bleven
wij een enkele minuut tegenover elkaar zitten, om eerst met de
oogen kennis te maken. Wat mij betreft, deed ik dat met genoegen
en naar hij mij later vertelde, hij evenzoo.
Minder dan zijn gezicht droeg zijn lichaam de sporen van ouderdom;
hij scheen iemand van een 50 jaar, tenger gebouwd, goed gespierd,
en Inet een lichte neiging tot welgedaanheid. Zijne kleeding getuigde
van netheid: een blauw katoenen lendedoek bedekte de geheele
lendenstreek in talrijke windingen, waarover het rotankoord van
een zwaard met fraai wit gevest hing en een enkele halsketting vormde
het eenige sieraad, dat hij aan had. Onder zijne loshangende hären
droeg hij dünne zilveren ringen van een 5 cM. doorsnede in de lang uit-
gerekte oorlellen; van tatoueering vertoonde de huid echter geen
spoor.
Even vrij als zijn optreden was zijn houding op den stoel en de
goedmoedige uitdrukking van zijn gezicht, vervulde mij met goede
hoop omtrent de mogelijkheid, om het met hem eens te worden.
Na het bevredigen onzer wederzijdsche nieuwsgierigheid vertelde
ik hem, van den Kapoewas gekomen te zijn, om land en volk met
de planten en dieren te bestudeeren en dat het mij aangenaam zou
wezen wanneer hij mij wilde helpen. Yolgaarne verklaarde hij zieh
daartoe bereid, maar in een anderen ’ zin, als in mijne bedoeling
la g■ in verband met den hoogst moeielijken tijd van voedselschaarschte
en met zijne zeer kleine vestiging diep in den Bloeöe, ried hij mij
aan een dag of tien te blijven, waar wij ons nu bevonden, dan zou