worden uit vrees van ze te beschädigen, wees hij mij op de
noodzakelijkheid, om znlke groote booten te koopen, dat zij bij
laag water, geladen de vallen konden passeeren. Dit zou mogelijk
wezen met de boot van Parèn, welke wij in den Tjëhan hadden
gezien. Toen ik aarzelde zulk een groote nitgaaf te doen, ver-
telde hij er mij dadelijk bij, dat ik hem voor hoogeren prijs dan
de inkoop zou wezen, aan den Beneden-Mahäkam kon verkoopen
en zoo spraken wij af, zoodra de nieuwe rijst voldoende geoogst
zou zijn, naar boven te gaan en bij Bëlarè al deze zaken af te han-
delen. Hij zelf wilde ook hierbij wezen en wel in verband met nog
andere gewichtige besprekingen, welke hij met het voornaamste
Pnihing-hoofd wilde houden over hun bestaan aan den Boven-
Mahäkam, onder voortdurende vrees van weer door de Batang-
Loepars te worden aangevallen. Reeds vroeger had ik het met hem
gehad over deze ongelukkige verhoudingen, maar dergelijke ge-
sprekken kwamen niet dikwijls voor, omdat er in den regel de een of
ander bij tegenwoordig was, waardoor alle vertrouwelijkheid buitenge-
sloten werd. De eerste maal bracht hij de vrees op het tappt, welke
zij gevoelden voor het Nederlandsch gouvernement, omdat er in den
loop der jaren nog al eens Maleiers en Dajaks, uit den Kapoewas
en den Barito afkomstig, aan den Boven-Mahäkam gedood waren
en telkens van uit de Wester-Afdeeling een hooge boete daarvoor
was geëischt, welke zij de laatste keeren niet meer hadden kunnen
voldoen. Inderdaad wist ik, dat Kwing reeds meer dan eens was
bijgesprongen, om schadeloosstelling te geven voor euveldaden,
buiten zijn gebied verricht. Bovendien bezat ik reeds lang de over-
tuiging, dat hoewel dit boetenstelsel uit gebrek aan beter eenigs-
zins te verdedigen was, het desniettemin zeer onrechtvaardig ge-
acht moest worden in de verhoudingen aan den Boven-Mahäkam.
Daarheen vlucht al het boeventuig, dat in de door ons beheerde
streken niet dürft blijven en leeft daar geheel ten koste der bevol-
king, die zieh voor de meer ontwikkelde en hier gewetenlooze
Maleiers altijd ängstig voelt. Geen wonder dus, dat er wel eens één
boeten moet voor de vele mishandelingen, die het volk zieh door
zijn angst laat welgevallen en dat dan niet altijd de meest schuldige
het gelag betaalt. Toen ik dit aan Kwing Irang mededeelde,
sprongen hem de tränen in de oogen bij deze erkenmng van de
moeilijkheden, in welke hij en de zijnen verkeerden.
gedert had hij op onzen tocht naar de Longglats overleg ge-
pleegd met de hoofden daar en vatte nu hetzelfde plan op voor
Belare, welken wij vroeger gemist hadden. Zoo mogelijk moest dit
hoofd ook mede naar beneden, om mij uitgeleide te doen als teeken
van zijne goede gezindheid, al was het maar tot Bang Jok, terwijl
Kwing Irang zijn plan te kennen g a f, om mij tot Oedjoe Tepoe te
vergezellen voor eene ontmoeting met den assistent-resident. Als een
staaltje van de wijze van handelen der Maleiers diene de handelstocht,
dien een zekere Banten naar den Beneden-Mahäkam onder-
nam. Deze is sedert jaren wegens moord van den Beneden-Kapoewas
gevlucht en eindelijk terecht gekomen bij de Kajan’s, bij wie hij nu
woont met een lijfeigene tot vrouw. Hij schijnt voortdurend in angst
te zitten voor zijne omgeving, ten minste bij de geringste aanlei-
ding staat hij met zijn geweer klaar, iets dat alle Kajan s van hem
verwijderd houdt. Bij het hooren van mijn intocht in den Mahäkam
besloot deze Banten voor mij uit te vluchten en zieh naar beneden
de watervallen te begeven. Voor dien tocht had hij een boot en
reisgeld noodig en wist verschillende menschen te bepraten, om
hem hunne goederen toe te vertrouwen, ten einde die beneden aan
de rivier te verkoopen. Zoo verkreeg hij een boot en van vele
anderen \ die kleine hoeveelheden getah pertja bezaten, verscheidene
pikoels dezer stof. Reeds had ik bij mijn verblijf aan den Bloeöe
verschillende menschen hooren vragen, wat ik dacht van het terug-
keeren van hun zaakgelastigde. Dat kon ik moeilijk beantwoorden,
maar later bij mijn vaart de rivier af naar Gedjoe Tepoe ontmoetten
wij den schelm, die er werkelijk met zijn mager bleek gelaat en
op elkaar genepen lippen schurkachtig genoeg uitzag. Voor de
honderden dollars, die hem aan goederen waren toevertrouwd, bracht
hij 40 dollar mede naar huis en hield zieh toen te Long Tepai
nog bezig met het wedden bij hanengevechten.
Bij het beoordeelen van de moorden in de binnenlanden van
Borneo dringt zieh de vraag op, in hoeverre daarbij de gewoonte
van het koppensnellen een rol speelt. Wanneer men daaronder verstaut
het ondernemen van een sneltocht bij gelegenheid van het