daar ook hierbij van geen adat gerept werd, lag de oorzaak waar-
schijnlijk in die verhouding. Van het lijk nam men het hoofd
niet mede, maar hakte slechts een stuk van de hand af.
Van de stammen, die onder den gezamenlijken naam van Kenja
den Boven-Kajan bewonen, hoorde ik verteilen, dat zij onderling
veel strijd moeten voeren; van deze strijdlustigheid merkt men aan
den Boven-Mahäkam in eigenlijke sneltochten niets en aan den
Kapoewas evenmin. Wel hebben zij aanveobtingen, om als de kans
schoon staat een mensch te dooden, wat vooral op handelstochten
aan den Batang-Redjang nog al eens schijnt te zijn voorgekomen.
In zulk een opwelling van dapperheid sloeg een jaar of drie geleden een
Kenja het hoofd af van een toeschouwer, die in de awa’ van Bang Jok
zijn sierlijke bewegingen bij het krijgsdansen bewonderde. Zonder
twijfel wijst dit op een groote ruwheid van zeden en geeft eene
bevestiging van de meening, dat bjj de stammen van Borneo list
en verraad de plaats innemen van werkelijken moed, maarbewijzen
eener bijzondere adat vind ik er niet in.
Hoe weinig die opwellingen van manhaftigheid in de Bahau’s
zieh voordoen, blijkt wel uit de groote zeldzaamheid van de tochten,
die bovendien door slechts enkelen van den stam ondernomen worden,
waarbij de slaven nog dezen prikkel hebben, dat zij, bij het vermees-
teren van een plaatsvervanger, onder de vrijen van den stam worden
opgenomen. Verscheidene jongelieden verklaarden mij, dat nu de
Holländers aan den Boven-Mahäkam eenmaal versehenen waren, het
met het ondernemen van zulke tochten geheel uit was; hetzelfde,
wat zieh aan den Boven-Kapoewas behalve onder de Batang-Loepar’s
voorgedaan heeft, waar de stammen zieh onmiddellijk voegden onder
de macht der Europeanen, toen zieh die een enkele maal in den
vorm van een reizend ambtenaar of onderzoeker vertoond hadden.
Voor de mogelijkheid, om in Centraal-Borneo geordende toestan-
den te vestigen, al zijn de streken ook zeer afgelegen, is deze om-
standigheid van het grootste belang en zoo meende ik de neiging
van Kwing Irang om zieh voor het verkrijgen van die vastheid in
hun bestaan te wenden tot het Nederlandsch-Indisch gouvernement,
niet te moeten tegengaan.
Van naar boven gaan kon vooreerst echter nog niets inkomen,
want eerst moesten de Kajan’s de intrede vieren van het rijpen der
rijst. Dit feest heeft evenals aan de Mendalam eene godsdienstige
beteekenis en ook hier gaat de hoofden-familie daarbij voor. Om
deze reden moest eigenlijk de geheele stam samenkomen, maar
sommigen woonden wel een dagreis ver en bezaten nog geen voor-
raad om die te ondernemen, anderen bezaten geen bewoonbaar huis
meer in de nabijheid van het hoofd en ten slotte mochten zij het
feest niet hijwonen, die door den honger gedreven, reeds gegeten
hadden van hun nauwelijks rijpenden rijst en daarmede gezondigd
tegen de adat, die eischt, dat alle bewerkingen bij den rijstbouw
eerst beginnen na het vieren van het betrekkelijk landbouwfeest.
Om allen in staat te stellen zoo spoedig mogelijk van de meuwe
rijst te eten, vierde Kwing Irang zijn feest zoo vroeg, dat er op
zijn veld zelfs onder de vroegste rijst nog bijna geen bruikbare aren
te vinden waren.
Evenals aan den Mendalam, verbouwen de Kajan’s aan den Bloeöe
vele soorten rijst, van welke twee binnen drie maanden rijpen,
terwijl andere weer voldoen aan eischen van groote opbrengst,
fijne korrel en dergelijke. Ook bij hen heeft kleefrijst eene bijzondere
aantrekkelijkheid en wordt zij vooral gebezigd voor het houden van
feestmaaltijden.
De feesten bij den aanvang van den rijstoogst viert men in twee
gedeelten, eerst het „lali parei bk” = kleine verbodstijd voor de
rijst en eenige dagen later het „lali parei aja” = groote verbodstijd
voor de rijst. ,
Den I 3den December kwamen voor de viering.vele booten van de
ladangs, die mannen, vroüwen en kinderen brachten, om in de
amin aja = groote wöning te verblijven, tot zij zieh voor goed
konden wijden aan den oogst. Vooral de mannen versehenen vroeg,
om vooraf een groote hoeveelheid brandhout te halen, dat dienen
moest, om de groote maaltijden te bereiden. Eerst den volgenden
dag, den 14<len, deden de vrije Kajan’s (panjen) dit voor zichzelf en
togen de bewoners der amin aja uit, om plechtig de eerste rijst
van hun ladang of loema te gaan halen. Voorafgegaan door een jongen
man, die een bekken, sloeg als bij alle godsdienstfeesten hetgeval
is , kwamen de twee vrouwen Hiäng en Oeniang van Kwing met