te houden in zulke streken, ver van hun gewone omgeving en
familie, waar de eerste levensbehoeften, zooals rijst, ieder jaar
schaarsch zijn en tabak en zout luxeartikelen worden. Op die ver-
hondingen zinspeelde Belare, 'toen hij zeide, de zijnen tegen afper-
singen te bescbermen.
Op het gerucht van mijne komst aan den Mahäkam maakte zieh
een zekere Banting, een Kapoewas-Maleier die wegens moord gevlucht
was naar den Beneden-Mahäkam, uit de voeten, en nam daarbij
verscheidene booten en verscheidene pikoels getah pertja van Kajans
mede, om die te verkoopen. Na mijn vertrek ontmoetten wij hem
en het bleek toen, dat hij van dit bedrag van vele honderden dollars
nog slechts 40 bij zieh had en druk bezig was ze bij het wedden
bij hanengevechten te verspelen. Deze man handhaafde zieh door
schrik önder de Kajans; als iemand zijn huis naderde, greöp hij
onmiddellijk zijn geweer en toch durfde men hem niet te verdrijven.
Eens voer ik met Kwing Irang den Bloeöe op en zagen wij bij zijn
rijstveld een Maleier met een schuw, ongunstig uiterlijk. Yan hem
vertelde Kwing, dat hij de eenige overgeblevene was van vier
Maleiers; Paren Dalong had drie hunner het hoofd afgeslagen, deze
alleen had zijn banden weten te verbreken en weg te loopen. Kwing
vertelde, dat Paren Dalong dat voor zijn genoegen deed, maar
later vertelde een ander mij, dat dat edele viertal zieh vergrepen
had aan oude erfstukken te Bätoe Sala, wat het Longglat-hoofd
zoo in woede deed ontsteken, dat hij hen achterna voer en er drie
afmaakte. Evenals Belare onder de Pnihings, had Bo Lea, het hoofd
van Long Tepai boven de watervallen, onder de Longglats den
naam van zieh niet te ontzien, Maleiers te berooven. Een Bandja-
reesche handelaar Si Hebar, die mij reeds in den aanvang aan den
% Bloeöe opzocht, voerde als een merkwaardigheid aan, dat hij het
ook met Bo Lea goed kon vinden. Zijns inziens lag dit daaraan,
dat hij zieh onthield van handelingen als een zekere Moehamad,
die den Tepai, het gebied van Bo Lea, opgevaren was en met de
zijnen ongevraagd daar getah pertja uit de bosschen haalde; hij
wilde, zonder hassil te betalen, de rivier weer afvaren, toen Bo Lea
hem al zijn goederen eenvoudig afgenomen had, een stukje wat ik
reeds vroeger hoorde verteilen, maar destijds zonder de aanleiding.
Dien dag verscheen door het hooge water niemand van beneden;
den volgenden dag kwam ook Kwing Irang aan en, hoewel het gerucht
zieh bevestigde, dat het gezelschap van beneden zieh dichtbij bevond,
lieten zij zieh blijkbaar nog weerhouden. Dit bracht ons hoofd in
verlegenheid, daar de rijst voor de zijnen niet berekend was op een
langer verblijf. Daar het water den derden dag echter sterk viel,
draalde hij tot tien nur voor den Bloeöe weer op te varen, en toen
werden de reizigers gesignaleerd om den hoek van den Mahäkam
beneden ons. Na een half uur boomden een paar groote booten
vol menschen zieh naar boven längs onzen oever, met de Nederlandsche
vlag op den achtersteven wapperend, en niet lang daarna bestegen
allen de trap van Idits hut en stelden zieh aan mij voor. De hoofd-
persoon Si Ding Ledju, het hoofd van Ana en de voornaamste
afstammeling van het Bahau-geslacht der hoofden beneden de watervallen
, zag er weinig voornaam u it; een klein, tenger persoon,
sterk door de pokken geschonden, Europeesch gekleed, op bloote
voeten en met een plat mutsje op , gaf zijn weinig energiek of verständig
gezicht een duidelijke verklaring vaö het fe it, dat de assistentresident
van Samarinda het verständig geoordeeld had hem in den
Maleier Moehamad Kaib een persoon ter zijde te geven, die meer
hoop gaf op een goede uitvoering der zending. Uit de medegebrachte
brieven bieek, dat een Maleier, hadji Soeleiman, zieh bij den assistentresident
vervoegd had te Samarinda en daar een verhaal gedaan had
van een opdracht voor het overbrengen van brieven van den Kapoewas
naar Samarinda, welke brieven hij met twee der zijnen en alle goederen
in de watervallen van den Mahäkam verloren zou hebben. Dit was
geheel en al een verzinsel, maar aan 'den Beneden-Mahäkam dacht
men, dat het betrekking had op mijn tocht, van daar de mij toege-
zonden hulp. Dit laatste karakter had de zending echter geheel
verloren, want hun reis duurde nu reeds twee maanden, de voor
mij bestemde levensmiddelen werden om het hooge water beneden
de vallen achtergelaten met een groot deel van het gezelschap en
nu bezat men tot slot niets meer, om van te leven. Uitgezonderd
de brieven en couranten, die zij medebrachten en de gelegenheid,
om hen er weer mede te geven, berokkende hunne komst mij slechts
moeilijkheden, waarvan de voeding niet de minste was. In ieder