ze aan elkaar te knoopen, tot een langen draad aan elkaar gevoegd
worden. {
Men spint de boera of katoen, waarvan men vroeger twee, maar
nu slechts een soort yerbouwt en de vezels van de ananas, oesän,
welke men evenzoo voor dit doel plant. Het bosch levert vier soorten
vezelstof op , die zieh leenen, om ze tot draden te verwerken:
tengäng, kedeob, negong en damei. Van deze is de tengäng het
uitgeplozen binnenste gedeelte van een liaan; zij wordt als voor
touw in elkaar gedraaid tot draden. Kedeob is een vezel van boom-
schors, die niet gedraaid als schering voor het weefsel gebruikt
wordt.' NSgong en damei zag ik niet, maar behooren waarschijnlijk
ook tot den boomsohorsvezel. Dikwijls worden voor schering en voor
inslag verschillende draden gebruikt, bijv. kedeob voor schering en
boera als inslag.
Op eigenaardige manier verschaffen de nog wevende Kajan’s en
Pnihings zieh de blauwe draden voor een patroon ; zij rafelen daar-
voor uit een zeer hol blauw ingevoerd katoen, dat met-een dikken
draad geweven is. De overige kleuren, zooals groen en rood, verkrijgen
zij door koking met bepaalde planten.
De Maleiers brengen trouwens ook aniline kleurstoffen aan van
de kust.
Naast de geweven inheemsche kleeding speelt die uit boomschors
vervaardigd een groote rol en het is belangwekkend om te zien,
welk een verscheidenheid van soorten boomschors voor dit doel
gebruikt kunnen worden. De Kajan’s kennen:
1°. Njamau tatjem. (Antiaris toxicaria).
2°. „ kehän.
3°. „ siken.
4°. „ kfelüp.
5°. „ tSkoenoi.
6°. „ asäng.
7°. „ poero.
8°. „ awong kate.
9°. „ ajoew.
©O
, tähsb.
Van deze zijn N°. 1 , 2 ,
boomen, terwijl 5 en 8 niet meer dan 2 d.M. middellijn bereiken
en dus slechts smalle reepen schors kunnen leveren. In eigenschappen
is deze schors ook zeer verschiffend; vooreerst zijn N°. 1 en N°. 8
zeer wit na de bewerking, daarbij sterk en dus voor kleeding zeer
gezöcht. De overige zijn affe bruin na de ondergane bewerkingen
van kloppen, uitspoelen en drogen, maar bieden in sterkte en grof-
heid van vezel een groot onderscheid aan. Zoo is njamau siken
zeer gezöcht voor grof weefsel en zoo sterk van vezel, dat het evenals
tengäng uitgeplozen en tot touw gedraaid wordt, dat uitmunt door
duürzaamheid.
Kleeding van boomschors dient bij deze Kajan’s niet alleen voor
veldarbeid, maar is ook zeer gewild voor fraaie kleedingstukken, die
met verschiffend gekleurd katoen bewerkt, er soms aangenaam voor
het oog uitzien.
Naast kleeding geeft het bosch den Bahau’s nog verschillende
levensmiddelen, waaronder de twee soorten sagoboomen: boeloeng
nanga of Eugesonia tristis en boeloeng talang of Caryota purpu-
racea de voornaamste zijn. In de tijden, toen er nog geen zout in
voldoende hoeveelheid werd aangevoerd, voorzagen de stammen zieh
gedeeltelijk uit de bestaande zoutbronnen,. zooals Sepan Daja, welks
water men in groote pannen uitdampte; gedeeltelijk at men de
bladen van een liaan, deken, welke nog Soms dienst doen.
De wouden om den Bloeöe leverden in den goeden tijd zeer veel
vruchten op, waaronder verschillende tot nu toe. onbekende, die
voortreffelijk smaakten, maar wellicht meer als verwilderd dan als
wild moeten worden aangemerkt. jj
Naast levensmiddelen zelf vindt de Bahau in het bosch de stoffen,
om zieh deze te verschaffen, zooals tasem, het pijlgift uit Antiaris
toxicaria en een geheele reeks wortels en boombasten, die
als toeba of vischvergif dienst kunnen doen. De Bloeöe-Kajan’s
kennen de volgende soorten:
1°. toeba oeka.
2°. „ ohüng.
3°. „ kerüng.
4°. „ dimat.
5°, „ dirang desng.