verantwoording hebben en das ging het op een zekeren dag weer
Westwaarts. Den Februari voer ik, nu alleen in gezelschap van
den mantri Djaheri en mijn jongen Midan, met twee booten en tien
Kajan’s den Bloeöe weer af en den Mahäkam op, Long Boeleng
voorbij; waar ik mij roornam bij bet terugkeeren nog eenige bespre-
kingen te houden ten behoeve onzer collecties, yoor welke spijkers
en eenige jonge plantjes van den „tapa hwang” of olieboom nog
zeer gewenscht waren.
Met veel inspanning gelukte het onzen bootslui, om nog tegen
den avond het huis van Belare te bereiken, maar het hoofd zelf
vonden wij niet. Hij had zieh gezamenlijk met de mannen van Long
Kup onder Kräng Paren in een tiental booten begeven naar het
gebied, waar z'jj vroeger woonden, hooger aan den Mahäkam, om
daar varkens en herten te jagen, te visschen en vruchten te ver-
zamelen van de daar nog aanwezige vruchtboomen. Na het vieren
van hun „lali parei”, dat Akam Igau en de zijnen, naar ikhoorde,
hier nog eenige dagen opgehouden had, eischt de gewoonte bij de
Pnihing’s , een groot feestmaal aan te richten, dat men om de daar-
voor noodige toebereidselen eerst eenige dagen later houdt. ßeeds
bij het gaan naar boven hoorde ik mijne jönge Kajan’s juichen over
de te verwachten goede dagen, maar begreep toen eigenlijk niet
recht, wat zij bedoelden. Dien avond vonden wij nog gelegenheid,
om aan Paren in den Tjehan te doen weten, dat wij hem bij Belare
zouden afwachten, om met hen te onderhandelen over den prijs van
zijn boot; hij gaf gelukkig aan die oproeping een paar dagen later
gehoor, wellicht ook wel om niet te ontbreken bij de besprekingen
tusschen Belare en Kwing Irang. Iedereen wist reeds vooraf, wat
er verhandeld zou worden.
Yoor het vallen van den nacht richtten wij ons zoo goed mogelijk in
in den koeboe, waar wij vroeger ook reeds logeerden en wachtten
de dingen af, die komen zouden.
Den volgenden dag konden wij het hoofd nog niet verwachten ,
en de bewoners zelf van het huis konden niet bepaald opgeven
wanneer; alleen kwam zijn zoon Ledju, om ons te begroeten, daar
hij den vorigen dag naar het veld geweest was. Reeds vroeg bracht
men ons namens de vrouw van Belare voldoende rijst en wat vruchten;
dit wees reeds op een heele verandering bij de vorige malen, toen
niemand meer rijst bezat. Sedert werden ons iederen dag rijst en
vruchten voor ons onderhoud gebracht.
Om geen tijd te verliezen, zond ik er den mantri met een drietal
Kajans op uit, om in de omliggende kalkbergen te zoeken naar
nieuwe planten of naar reeds daar verzamelde, welke te gronde
waren gegaan aan den Bloeöe. Zelf toog ik met Kwing Irang en de
overigen naar Long Kup, waar wij vroeger reeds een goede boot
hadden zien liggen, doch welks eigenaar toen niet te huis was. Nu bleek
hij ziek en onder behandeling der Pnihing dajoeng te wezen, zoo-
dat hij in eenige dagen niet met ons in aanraking mocht komen;
dat zou een leelijk beletsel geweest zijn voor het slagen van onze
onderneming, wanneer mijne Kajan’s niet onder het andere einde
van de lange woning nog een tweede boot hadden opgeduikeld,
waarvan de eigenaar minder ongenaakbaar bleek. Ongenegen om
zieh van het vaartuig te ontdoen vonden wij hem evenmin, maar
hij somde een heele reeks voorwerpen o p , die hij en zijn vrouw
goed in de huishouding zouden kunnen gebruiken en deze daarom als
prijs voor zijn kunstproduct eischten. Op het voldoen aan deze
producten van een Pnihing-phantasie had ik mijzelf noch mijn
voorraad ruilartikelen voorbereid, maar om geen vergeefsche onder-
handelingen te voeren, toog ik eerst met mijn technisch op dit
gebied meer ontwikkeld geleide naar het voorwerp in kwestie. Met
kunstenaars-zelf bewustzijn in houding en gebaren, ontdeed de Pnihing
het product van zijne arbeidzaamheid van de bedekkende matten en
planken, die het aan den regen blootgestelde gedeelte beschermden.
Er bleek toen eenige reden te bestaan voor zijne zelfgenoegzaam-
heid, want de boot legde een schitterend getuigeniis af van de
beltwaamheid der Pnihing’s als bootenbouwers. Als altijd bestond
de boot uit een stuk, maar zij had bij hare lengte van acht vademen
(depa) zoo aangename, geevenredigde vormen en droeg zoo weinig de
sporen van de betrekkelijk primitieve werktuigen, die voor de vervaardi-
ging dienen, dat zij in afwerking moeilijk te övertreffen moest wezen.
In tegenwoordigheid van onzen tegenstander in de te voeren onder -
handelingen, onthielden de mijnen zieh van kritiek, maar gaven
slechts toe, dat de boot geschikt zou wezen voor het afvaren van