Sedert ben ik nooit weer wat van dien aard kunnen te weten komen.
Mijne boden , die uitgezonden waren om potten te zoeken, kwamen
onverrichter zake terug en zoo bleef er niets verder te doen over
onder de Ma Soelings. Integendeel, Kwing Irang ried mij den vol-
genden morgen zelfs aan , om niet meer in huis te eten, want hij
vreesde een talrijk bezoek van ’Ma Soelings van boven aan den
Merase en wist, dat m.iju voorraad medegenomen goederen reeds
sterk geslonken was. lk snoerde mijn maag dus maar dicht en
zoo voeren wij door de morgennevels reeds vroeg den Merase weer
af en verder den Mahäkam op , waar onze jongelui zieh spitsten,
0111 een nacht over te kunnen blijven te midden van alle schoonen
te Batoe Sala. Terwijl de anderen na aankomst de goederen naar
boven brachten, deed ik een paar Kajans met mij in een klein
bootje overgaan, om voor den maaltijd nog de huizen aan den Danoem
Boea te bezoeken. Daar verklaarden de Oema Tepai w e l, dat zij
nog körten tijd geleden de pottebakkerskunst uitgeoefend hadden,
maar sedert verhuisden zij naar een gedeelte van de rivier, waar
geen goede klei meer te vinden was en zoo bezaten ook zij slechts
ijzeren pannen. Zeer veelvuldig vragen aan verschilfende woningen
bracht ook geen onde exemplaren te voorschijn, zoodat ik ver-
moeid, heet, hongerig en teleurgesteld weer te Batoe Sala terug-
kwam. Een maaltijd van rijst'en kip voorzag evenwel in mijne physieke
nooden en eene oude vrouw, die het goed met mij scheen te meenen,
toonde mij ’s middags een oud potje, dat zij reeds jaren lang bezat
en dat aan den Mahäkam gemaakt was. Het bestond inderdaad uit een
ruw fabrikaat, veel dikker en plomper dan dat der Kenja. Om de
zeldzaamheid stelde ik het echter op hoogen prijs en in de hoop
daardoor nog meer uit hunne schuilhoeken te voorschijn te halen ,
heloonde ik het oudje zeer rijkelijk.
Wel gelukte dat niet, maar een paar exemplaren der KSnja werden
mij nog te koop aangeboden door de persoonlijke tusschenkomst
van Kwing’s vrouw Oeniang Anja, die van hier geboortig was en
dus wat invloed op de menschen bezat. Hun ongewoonte, om wat
van hun huisraad te verkoopen en het wantrouwen der Bahau’s in
een eerlijken handel, vormen het voornaamste beletsel, om in körten
tijd eene collectie ethnografica bij elkaar te krijgen. Voor reizigers,
die niet over zeer veel tjjd beschikken, wordt het soms noodzakelijk,
om naar minder rechtvaardige middelen te grijpen voor het verkrijgen
van resultaten in deze richting.
Gelukkig behoefde ik dit niet te doen en hield ik mij overtuigd,
dat het mij al onderhandelende gelukken zou, zooveel mogelijk los
te krijgen uit de vasthoudende omgeving der Bahau’s. Terwijl ik
mij weder bezig hield met het behandelen van den vader van Oeniang,
viel mijn oog in zijne woning op een ander lichtgrijs baksel, een
3 bij 5 d.M. grooten Vierkanten aarden schotel met opstaanden rand
van 1 d.M. hoogte, die op een der schappen van den haard stond
te drogen. Het bleek, dat men voor het begin van den oogst bij
verschilfende stammen zulke groote platte schoteis nog maakte, om
daarin halfrijpe rijst boven het vuur te drogen en geschikt te maken,
om door stampen ontbolsterd te worden.
Men gebruikte voor deze zware baksels een soort van lichtgrijze
klei welke, gezuiverd en fijn gemaakt, eerst vermengd werd met
rijstzemelen en daarna met water tot een vaste brij, die het materiaal
vormde, om er met de handen de gedaante van groote platte schoteis
aan te geven. Op een paar planken plaatste men ze in de zon
om te drogen en vond ze dan voor het gebruik geschikt Vocht
verdroegen zij dan natuurlijk niet, maar om ze daartegen te bescher-
meh, moest men ze boven den haard bewaren en zelden konden
de huisgezinnnen ze langer dan een oogst goed houden.
Ook de kookpotjes der Kenja en der Oema TSpai werden op een
dergelijke wijze vervaardigd, en ten einde ze geschikt te maken
voor het koken van water, aan eene hoogst eigenaardige wijze van
harden onderworpen. Het in de zon gedroogde voorwerp bepoedert
men eerst met fijn gestooten damar en hangt het zoo in een groot
vuur, waardoor de hars gedeeltelijk verbrand en gedeeltelijk gesmolten
in den poreuzen pot dringt. Op deze wijze wordt de wand doordrongen
met hars en de klei oppervlakkig gebakken. Na bekoelen behandelt
men de binnenoppervlakte evenzoo, waardoor het potje het koken
van water er in verdraagt, zonder echter, naar ik hoorde, lang in
koud water te kunnen liggen.
Hoewel ook slechts met de hand gevormd, zagen de potjes der
Kenja er veel beter afgewerkt uit dan die van den Boven-Mahäkam,
I I . 10