maken. Het ongeluk wilde echter, dat een der mannen, die thuis
behoorde in de boot van Kwing, in plaats van in een plank, in zijn
voet hakte vrij ver weg in bet bosch, zoodat zijn transport naar
onze butten op den rüg van een zijner kameraden, nog al bezwaren
in had. Om de voetwonde was een doek zoo gebonden, dat de
bloeding niet gebeel ophield, hoewel mij het stelpen door middel van
compressie onmiddellijk gelukte. Yoor de Kajans kreeg dit voorval
echter eene groote beteekenis, want een ongeluk, op deze plaats
gebeurd, beteekende voor ben een ongenoegen der geesten en dus
moeilijkheden op reis. Vandaar dat Kwing, die zoo hij alleen geweest
w a s, zeker de reis had uitgesteld, er op stond, om den gewonde
naar huis terug te brengen en door een anderen te vervangen. Op
mijn aandrang, dit door een ander te laten doen, ten einde zelf
vooruit te reizen, zeide hij, dat hij als in de boot van den gewonde
de hoofdpersoon, zieh niet mocht onttrekken aan dien plicht, maar
mijn groot ongeduld ziende, verklaarde hij, dat degenen, die de
vogelteekens hadden nagegaan, met een boot vooruit zouden trekken,
om onze personen en een deel onzer goederen naar Batoe Sala te brengen.
Yolgens geruchten, wachtten ons daar brieven van beneden en
daar wij die in langer dan een half jaar niet ontvangen hadden,
verlangden wij des te sterker weg te komen. Op eene samenkomst,
die hiervoor gehouden werd, behandelden wij ook voor het eerst de
loonkwestie, welke ik tot nu toe verschoven had, omdat reeds van
den aanvang af mijn geleide zoo talrijk dreigde te worden, dat ik
hen niet allen zou kunnen betalen als anders a f 2.50 in 3 dagen.
Met een dertig mannen kon ik ruimschoots volstaan voor de vaart
naar den Beneden-Mahäkam en onder ons verblijf op deze plaats
voegden zieh nog iederen dag menschen, bij het toch reeds groote
aantal. Er de noodigen voor mij uit te kiezen, ging niet, want,
gelijk reeds onder de Mendalam Kajan’s bleek, allen, die medegingen,
moesten gelijkelijk beloond worden, al zorgden zij op reis ook alleen
voor zichzelf en hunne goederen. Ik sloeg daarom voor, het anders
door 30 man verdiende loon gelijkelijk onder hen te verdeelen in
den vorm van zout, dat ik om de goedkoopte van Samarinda zou
doen opvoeren, maar behalve Kajan’s voeren ook eenige Maleiers
mede naar beneden en deze wilden het er op aanleggen, dat ik in
geld zou betalen; eenige jonge mannen, wien het idee van zout
minder beviel, trokken hunne partij en daar Kwing Irang, als altijd,
zijne meening en wil niet te kennen gaf, bleef deze aangelegenheid
onbeslist. Mijne geldmiddelen veroorloofden mij echter in het geheel
n ie t, om mij te schikken naar de opvatting der Kajan’s, en zoo liet
ik hun voorloopig maar tijd om zieh in de aangelegenheid in te
denken.
12 April leek de Mahakam wel een woeste zee en bovendien dreef
er bij dezen hoogen waterstand zulk een menigte drijfhout af met
zware stammen gemengd, dat het mij betrekkelijk weinig moeite
kostte, om met gelatenheid ook dezen dag nog maar te blijven.
Twee der Maleiers deden nog eene poging, om mij er toe te brengen,
ten minste hun te betalen in geld, en verhaalden daarbij veel van
booze plannen der Kajan’s , zoodat mijne stemming dien dag er niet
beter op werd. Van toegeven kon evenwel geen kwestie wezen en
zoo wachtte ik de dingen a f, die komen zouden. Tegen den avond
landde er bij ons een boot van de Longglat’s van Ding Ngow met
het verzoek aan mij, om onder het voorbijvuren bij hen aan te
komen, ten einde de vrouwen te behandelen, die vroeger door den
Pnihing verwond waren. Deze drie bleken dus nog niet dood te
wezen; zij zonden mij zelfs nog een kip, om de belofte bindend te
maken. Evenals echter ons lali de aangekomenen verbood, om dezen
heiligen grond te betreden, evenzoo verhinderde dit, om de kip aan
te nemen, zoodat wij met smart het dier de rivier weer zagen af-
drijven, dat ons voor het eerst sedert langen tijd weer eens een
stuk gebraad zou opgeleverd hebben.