BSlare zelf vroeger op zieh genomen had, om mij in te leiden in den
toestand van de stammen aan den Boven-Mahäkam en hunne verhouding
tot de omgeving: Serawak, Koetei en de Moeroeng-streken. Wij hielden
dit gesprek op een rots in het riviertje gezeten, zonder getuigen, en
het werd voor mp des te belangwekkender, doordat ik merkte, dat
de spreker volkomen op de hoogte was, en hoewel hij de zaken
eenigszäns nit een Kajansch oogpunt besehouwde, toch geen enkele
poging aanwendde, om mij om den tuin te leiden. De toestanden
aan den Beneden-Mahäkam en den invloed van Koetei aldaar, be-
nevens hun verhouding tot Serawah besebreef hij mij, zooals ik mij
die zelf reeds door het lezen van allerlei berichten had voorgesteld
en hij liet tot slot niet na, den günstigen invloed te doen uitkomen,
dien de vredelievendbeid van' Kwing reeds had uitgeoefend op den
gang van zaken aan den Mahakam.
Zoo nam deze visebpartij een bijzonder günstige wending voor
mij, en mijne stemming werd vrij wat minder gedrukt dan die der
Kajans, toen het spoedig daarna begon te regenen en bet water
op nieuw zoo steeg, dat het toeba-vocht slechts weinig visseben be-
dwelmde. Hoewel men onvoldaan was over de vangst, zagen wij
toch allen wat lager aan den oever een festijn aanrichten van in
pisangbladen medegebraebte pakjes rijst en geroosterde visch.
Daartoe ging de familie van het boofd ook over en noodigde mij
uit, daaraan deel te nemen. Zij hadden de opmerkzaamheid zoover
gedreven van een paar bamboes met zuivere kleefrijst voor mij mede te
brengen, terwijl zij zelf slechts rijst met wilde sago gemengd aten.
Met zorg werd er een visch voor mij uitgezocht en boven het vuur
geroosterd, zoodat ik in dö gegeven omstandigheden zoo goed
mogelijk voorzien was. Gelnkkig deed in den eersten honger de af-
wezigheid van zout geen schade, en het zou mij waarschijnlijk ook
verder niet erg gehinderd hebben, toen men mij bij het laatste van
mijn maaltijd eenige stukjes zout op een pisangblad gaf. Hoewel ik
het daarop onvermengd bij de rijst a t, smaakte het zoo goed, als
ik nooit gedacht had, dat zout smaken kon, en heel wat lekkerder
dan suiker. Nu werd het mij duidelijk, hoe stammen, als de Sepoetans
en Pnihings, die zelden zout krijgen, zoo bijzonder er op gesteld
waren en het boven alle andere versnaperingen stelden.
Na onze terugkomst werd het ernst met de plannen voor de reis
naar boven; de mannen kwamen van hunne ladangs, om mede te
gaan en ik slaagde er in , om den Kajan-Maleier Obet, die ook
rijst voor mij gekocht had, gedurende eenigen tijd mede te krijgen,
minder om op de jacht behulpzaam te wezen, dan wel om mij
diensten te bewijzen in den omgang met de Kajans. Hun taal en
zeden kende hij door zijn twintigjarig verblijf onder hen uit-
stekend en, daar het nasporen van verschillende ethnografische eigen-
aardigheden voor mij persoonlijk een hoofddoel uitmaakte, kon ik
van hem veel diensten hebben.
Yolgens de Kajans zou een kampement op een halve dagreis de
rivier op, naar boven aan de monding van den Dingei, de beste
plaats voor verzamelen wezen, en, bij gebrek aan eigen gegevens, ging
ik met hun voorstel mede. Yan vroeger wetende, hoe moeilijkmen
drogen en bewaren kan in de met waterdamp verzadigde atmosfeer
der hooge bosschen, liet ik den plantenzoeker Lahidin achter, om
voor de half gedroogde voorwerpen, welke wij naar beneden zouden
zenden, te zorgen en ook levende planten naar den eisch te be-
handelen. Voor deze laatsten, van welke wij er reeds een groot
aantal bijeengebracht hadden uit de bosschen der naaste omgeving,
was onder mijne woning eene ompaggerde ruimte gemaakt, om ze
tegen de varkens te beschermen en te gelijkertijd voortdurend in
de schaduw te hebben, aan welke de meesten zeker groote be-
hoefte hadden.
Het behandelen van deze levende planten gaf mij gedurende mijn
geheele verblijf een bron van genot en afleiding. Langzamerhand
werden hier een menigte gewassen verzameld, die uitmuntten door
belangwekkende eigenaardigheden; daaronder wel in hoofdzaak de
zeer groote verscheidenheid van bijzonder gekleurde en gevormde
bladen der Begonia’s en Aroideeen. Jammer genoeg lieten niet allen
zieh overplanten en ons gedwongen langdurig verblijf, veroorzaakte
nog den ondergang van vele anderen; de groote moeilijkheden en
het belang van de zaak hielden echter de belangstelling in deze
verzameling voertdurend gaande en menig aangenaam half uurtje
sleet ik in dien plantentuin onder mijn hut.
Den 25sten zouden wij op reis gaan, maar het water steeg dien
II. *