steun meer opleverde, een sterke inspanning mede en zij hadden
moeite om ons ongeduld te volgen, dat wel dadeljjk voor den stier
had willen staan. Een drietal ruggen waren wij in ’t bosch zoo over-
getrokken, toen ons een Kajan-hond tegenkwam, zijdelings längs
ons heen schoot met de staart tusschen de beenen en volstrekt zicb
niet stoorde aan het geroep mijner geleiders. Hun kameraad stond
niet ver af op zijn post, maar waarschijnlijk sedert de anderen ons
waren gaan balen, ten minste zijne aangifte van de plaats, waar de
stier zieh ophield, droeg alle kenmerken van twijfel en zijne drie
honden waren alle naar huis geloopen. Zoo zat er niets anders op,
dan zelf te trachten het spoor te volgen, maar de Kajan’s hadden
6f niet het minste begrip van de jacht öf zorgden nu even sterk
voor onze veiligheid als vroeger voor die van mijn hond, ten minste
zij hielden zieh niet bij elkaar, maar twee liepen vooruit en riepen
ons gezelschap telkens to e , zoodat wij spoedig inzagen op deze wijze
het dier nooit te zullen bereiken. Eerst volgde het spoor hetzelfde
voetpad en daar sommige treden in den vochtigen grond nog niet
vol water geloopen waren, konden zij nog niet oud zijn. Bij het
kruisen van een riviertje tusschen twee heuvelruggen in, sloeg het
dier blijkbaar de richting van dit stroompje in en wij volgden het
daar tot waar groote hoeveelheden dood hout in eene vernauwing
van het dal den weg versperden. Hier besteeg ook het spoor weer
den oever en voerde weldra weer op het pad, dat wij eerst volgden.
De stier moest dus achter ons geloopen liebben, maar wat verder
verliet hij het pad weer op den top van een heuvel in het dichte
bosch. Daar onze Kajan’s , misschien ook wel uit vrees voor eigen
lijf bij de voor hen geheel ongewone ontmoeting met een stier, niet
wilden zwijgen, zoo zagen wij maar van eene nuttelooze vervolging
verder af en zöchten de boot in de rivier weder op, kwaad op de
Kajan’s en kwaad op ons zelf, dat wij ons nog eens weer doorhun
angst voor eenig onaangenaam voorval, hadden om den tuin laten
leiden. Voor zij ons weer naar huis voeren, konden zij aan hetver-
lokkelijke van een bad in het koele water geen weerstand bieden
en wat lager deden hunne magen zieh zoo gelden, dat een paar bij
hun ladang uit de boot sprongen, om eerst wat eten te gaan halen.
Yoor zij hier terug kwamen, zou de nacht trouwens reeds gevallen
wezen en zoo hielden wij ons ongeduld in , toen het von Bebchtold
gelukte om een eigenaardigen ijsvogel te schieten, zooals wij nog
niet bezaten onder onze vijf soorten. Zoo kwamen wij van den stier
op de vogels en onder het praten verhaalden de Kajan’s, die nog bij
ons zaten, dat zij in de nabijheid een nest wisten van een rhinoceros-
vogel met twee jongen. Geen van ons had dit nog ooit gezien en
bovendien beloofden de dieren wat voor onze verzameling, zoodat
wij met ongeduld de afwezigen afwachtten, om met een bezoek aan
dit nest den dag nog eenige waarde te geven. Bij hun terugkeer
toonden de twee andere Kajan’s zieh echter vrij misnoegd over de
babbelzucht hunner kameraden, aangezien een van hen de jonge
vogels had willen bewaren voor zijne kinderen, om er mede te speien,
zoodra ze vederen hadden.
Gelukkig was een dier lievelingen medegekomen en hij gaf tegen
belofte van wat moois van mij schoorvoetend zijne toestemming,
■om het nest te bezoeken, zoodat de mannen er ons heen brachten.
Slechts een weinig hooger ongeveer zestig meter in het bosch
wezen zij ons een middelmatig dikken boom aan, die hol moest
zijn en op een 10 M. boven den grond een lange spieet in de
lengte van den stam bezat, vrij regelmatig 6 cM. breed, maar
wel 70 cM. lang. Bij goed toezien bleken de randen niet uit
schors te bestaan, doch uit klei, die het mannetje van het zonder-
linge vogelpaar er zoo opgemetseld had. Längs een afhangende
liaan en een dun boompje heschen twee Kajan’s zieh naar boven,
maar zoodra zij zieh voor de opening vertoonden, begon het wijfje
te krijschen. Met een rotanstrik trachtten de Kajan’s haar te pakken,
maar blijkbaar ontvluchtte zij hooger in den boom, waar een rotan
van wel 9 M. lang haar nog niet bereikte. Zoo werd de kans op
slagen zeer gering en daar de jongen nog kaal waren en van
weinig waarde om te verzamelen, sloegen wij den Kajan’s voor,
liever geen tijd langer te verliezen, aangezien ook de zon reeds
dicht bij den horizon stond. Yeel vlugger d a i naar boven droegen
ons nu de woelige wateren van het riviertje naar huis terug, waar
zieh ter eere van de plechtigheid eene groote menigte verzameld
had, de meesten van de „amin aja”, behoorende tot de woning
van het hoofd, maar oök verscheidene andere Kajan-families. De