Links twee Eajans in werkcostuum by de bron.
Sepan Dingei.
II, 77.
weinig in haar netten gevangen hielden, zoo konden wij onzen tocht
zonder zwarigheden voortzetten; het meest nog hinderden de reuzen-
boomen, die omgevallen waren en nu tientallen van jaren lagen te
vergaan, een kweekplaats van allerlei lagere plantaardige en dier-
lijke Organismen en de geliefkoosde schuilplaats voör slangen en
kleinere zoogdieren. Ten minste zoo ontdekten de hoüden der Ka-
jans, ! die zonder een kik te geven maar met den neus op den
grond om ons heen zwierven op grooter of kleiner afstand, een
bunsingachtig dier. Nadat wij een uur ongeveer geloopen badden,
stiet een van hen plotseling een gehuil uit en begon daarna kort
te keifen, waarin de anderen zieh spoedig mengden. Ook mijn hond
voegde zieh bij de schare, maar sterker en moediger dan zijn Ka-
jansche natuurgenooten beet hij het dier den schedel stuk en voor-
kwam zoo de toeschietende Kajans, die zieh reeds op een extra
portie varkensvleesch hadden gespitst. In zoover viel het hun tegen;
ook bij de piek, waar de zoutbron wezen moest, sloegen de
honden in het geheel niet aan en slechts enkele hertensporen, die
hun onverschillig waren, duidden op de aanwezigheid van grooter
wild. Voor de zoutbron als lokmiddel voor grootere dieren viel
trouwens het weer niet mede, want door den regen, die bijna iederen
dag gedurende eenige uren v ie l, vonden die overal water genoeg,
terwijl het zoutwater er te veel door aangelengd werd.
Midden in de dichte tropische vegetatie ontpopte zieh de Sepan
Dingei (zoutbron bij den Dingei) als een eigenaardig plekje: een
ronde vlakte van een 60 M. doorsnede, geheel kaal enmethoekige
steenen van geelbruine kleur bedekt, met een rij rötsen in het
midden, längs welke uit alle spleten water opborrelde, terwijl hier
en daar regelmatig gasbellen ontsnapten. Het water had op enkele
plaatsen een dikke laag van kalkachtigen steen doen ontstaan, welke
tot 1 dM. dik werd. Een menigte bloedzuigers krioelden in de
plasjes, die het zilte water aan den voet der rotsen vormde, en ger
noten in deze tijden naast vlinders, tallooze vliegen en wespen, het
meest van deze natunrlijke bron. Kwing Irang herinnerde zieh.echter,
dat er nog een soort van put moest wezen, waaruit de, vroegere
bewoners van den Boven-Mahäkam hun zout water voor het uit-
dampen van dit onmisbaar voedingsmiddel hadden gekregen, die