vreemd hoofd uit een ander huis niet veel aan. Op zijn verdere reis
maakte deze Owat een gezelschap Serawaksche Dajaks af, tot grooten
schrik der Pnihings en Kajans, die door Belare op de hoogte gebracht
van de bedreigingen van den Radja, begonnen te beraadslagen
over het uitleveren der schuldigen. Zooais altijd, waren allen te
oneenig, om tot een besluit te konien en het schijnen vooral tegen-
werpingen der ’Ma Soelings geweest te zijn, onder welke Owat
familie had en die buiten schot zaten, welke het doordrijven der
nitlevering aan Serawak beletten. Hier nieende men nu zelf te moeten
handelen en deed dit op de gewone wijze door groote benden,
vooral Batang Redjang Dajaks te verzamelen, die zelf hun voor-
naamste uitrusting medebrengen en die van het Serawaksch gouver-
nement van geweren en ammunitie worden voorzien. Men droeg hun
op, het huis der schuldigen, dat destijds veel meer Westelijk aan
den Mahäkam la g , te overvallen , te plünderen en te verbrand'en,
iets, dat juist naar den zin was dezer bloedgierige benden , welke
ten getale van eenige duizenden op deze wijze de beschaving moesten
helpen verbreiden. Yooral het overvallen schijnen zij met bijzondere
vaardigheid uitgevoerd te hebben, wat des te meer opmerkenswaardig
wordt, als men er bij bedenkt, dat deze talrijke benden, voor zij
den Mahäkam af konden varen, in de bosschen op het grensgebergte
booten moesten vervaardigen, omdat landwegen daar niet bestaan.
Als goed vertrouwd met dergelijke zaken, zorgden zij echter dat ook
afdrijvende spaanders hun werk niet verrieden en zoo gelukte het
hun het aangewezen huis te overvallen, de bewoners door moord en
door het maken van slaven tot op de helft te verminderen en het huis
met alles, wat niet van hun gading was, te verbranden. Deze bezig-
heid beviel den benden zo o , dat zij haar voortzetten, wat zeer ge-
makkelijk kon, daar men nooit iemand belast met toezicht op hunne
handelingen. In het huis van Belare lager aan de rivier, verdedigde
alleen deze met een klein gedeelte hunne vestiging; - zij verwierven
zieh grooten roem en Belare moest uit den strijd gedragen worden,
maar de aanwezigheid en het geluid der geweren versebrikte de
anderen zoo, dat ook dit gedeelte der Pnihings het lot der anderen
onderging. Naar zijne opgave verloor Belare vooral aan dooden 233
menschen; van zijne slaven hield hij slechts een enkele meer over.
De Pnihings, die nu in den Tjehan wonen aan de Long Pakute,
bezaten toen hun huis aan de monding, wisten echter bijtijds te
ontvluchten en verloren dus alleen hun huis door brand.
Daar de Kajans niet het allerminst betrokken waren in dezen
strijd en zieh reeds jaren onthouden hadden van het snellen in
Serawak, verwachtten zij in ’t geheel geen aanval, vooral ook,
omdat een gezelschap Batang-Loepars zieh juist bij hen bevond.
Een verkenning naar de boven-rivier werd bij de neha (rolsteen-
bank) Lirong met geweerschoten begroet door de afzakkende benden ,
voor hen uitgedreven en vervölgens legerden die zieh aan de oevers
voor Kwing Irang’s huis, dat zij echter niet durfden aanvallen, daar
het geheel bewoond was. Gedurende den geheelen volgenden dag
bepaalden zij er zieh toe, het te beschieten van vrij dicbtbij en
raakten onbegrijpelijker wijze niemand. Slechts een Maleier kwam
om in het huis door het springen van zijn eigen geweer. Naar het
verhaal der Mahakamers sneuvelden echter verscheidene Batang-
Loepars , die tegen den avond zieh zelfs onder het huis bevonden.
Het hoofd Paren van het eerst vermeide Pnihing-huis stortte zieh
van uit het huis tusschen de belegeraars, werd echter niet door
Kajans gevolgd en vocht zieh dood. Dit deed den schrik derKajan-
vrouwen tot wanhoop overslaan en hoewel de belegeraars zieh naar
boven op de rolsteenbanken terugtrokken, wisten zij hare mannen
over te halen, om ’s nachts het huis en al het goed te verlaten en
op den Batoe Kasian te vluchten.
Hoewel de Serawaksche benden zieh den volgenden morgen reeds
gereed maakten, om de rivier weer op te varen, bespeurden zij
aan het aanhoudend gehuil der in het leege huis achtergebleven
honden, dat de bewoners uitgetrokken waren, plunderden het huis
en lieten het vervölgens in vlammen opgaan. Sedert trokken alle
Pnihings en Kajans zieh in de bij-rivieren van den Mahäkam terug, de
eersten verlieten zelfs hun land en vroegen aan de Longglats van Long
Njiwoeng verlof zieh te vestigen aan den Danoem Parei, terwijl de
Kajans over hunne rijstvelden verspreid bleven wonen in het gebied van
den Bloeöe. Later vestigden Belare en de zonen van Paren zieh weer
aan den Mahäkam, de laatsten te Long Kup, maar op grond, toe-
behoorende aan Kwing Irang, wien de Semoewe ook nog toebehoort.
XI. 8