toen er den 15den en 16den eenige verandering kwam in de lucht
en terwijl wij ’s avonds met Kwing en een zestal jonge mannen op
het honten bordesje aan den rivieroever stonden te praten, verscheen
de oude, bijna blinde Bo Jok, een dajoeng vroeger meer in functie,
met twee stokken, aan ieder van welke een stuk van een sterk
gekromden boomwortel met een strik gebonden was. Met diepe in-
snijdingen had hij de wortels gedood, en maakte zieh nu gereed
om daarmede de geesten over te halen, het minder te doen regenen.
Alleen echter scheen hij zijn invloed niet sterk genoeg te vinden,
ten minste ik kreeg een der stokken met den krommen wortel, om
die naast ons hutje in den grond te planten. Hij zelf ging met den
zijnen naar beneden aaii de rivier, stak den stok daar ook in den
oever en deed een ei in het gespleten worteleinde. Beiden moesten
wij toen eene bezwering nitspreken, die hij mij voorzeide, ieder
bij zijn stuk wortel, en wel daagden wij de wind- en regengeesten
op de volgende wijze uit: „Wanneer gij in staat zijt, om het zoo
te laten regenen, dat deze wortel opgroeit tot een boom, laat het
dan maar regenen; maar zoo niet, laat het dan nu genoeg zijn en
droog worden, opdat wij gemakkelijk naar beneden kunnen varen.”
Met moeite had ik mij goed kunnen houden, maar Kwing kwam
mij te hulp met den raad, om mijne bezwering in het Hollandsch
te houden, wat mij redde voor een mal figuur tegenover de om-
standers, die nu alleen genoten van de boeiende redeneering, die
Bo Jok tegen de geesten hield. Misschien onder den invloed van
deze pogingen hield het mooie, droge weer wat aan en begon ik
langzamerhand te popelen van ongeduld, dat mijn boot van den
Tjehan er nog niet was. Reeds een paar maal overlegde ik met het
hoofd, om maar niet op het brengen te wachten en haar te laten
halen, maar tot nu toe kwam er niet van. Yerscheidene der mindere
Kajan’s begonnen ook ongeduld te toonen over het dralen van hun
hoofd en vreesden, dat zij op deze wijze niet vroeg genoeg voor
den volgenden oogst weer terug zouden wezen. Kwing Irang zat
echter in de knel tusschen het gewoonterecht, dat een hoofd ver-
biedt op reis te gaan, voor hij het einde van den oogst gevierd
heeft en zijn eigen wensch, om mij weg te brengen. Het eerste
bezat echter in de vrouwen van den stam de sterkste verdedigsters en
onder deze Hiäng, de oudste vrouw van Kwing, welke hem in
huis geheel beheerschte. Bovendien zagen de vrouwen er zeer tegen
o p , dat zoovele mannen weg zouden trekken, uit vrees voor de
Batang Loepar’s , die nog altijd boschproducten zöchten aan den
Boven-Mahäkam.
Den lTden ’s morgens echter verloor ik mijn geduld, toen het
hoofd nog weinig neiging betoonde, om mannen naar boven te
zenden voor mijn boot. Ik hield hem voor, dat hij mij nu reeds
verscheidene malen beloofd had, voor het afhalen te zorgen en dat
het allengs scheen, alsof hij mij voor den mal hield. Dat dit er
nog door zou kunnen voor een mindere , maar dat dit toch iets
beneden zijne waardigheid moest wezen. [Zooals altijd behield hij
wel zijne kalmte, beter dan ik , maar het pakte hem toch wel
aan, want wellicht nog nooit in zijn leven had men hem zoo aan-
gesproken. Ik bereikte er echter door, dat den volgenden dag vier
Kajan’s naar den Tjehan zouden varen om de boot te halen, en
verder werd Bo Jok geroepen, om zijn gevoelen te vernemen over
het al of niet günstige van het oogenblik, om eenige anderen uit
te zenden voor het nagaan van de voorteekens der vogels. Voordat
deze zieh günstig geuit hadden, zou geen der Kajan’s willen ver-
trekken en wellicht kon dat een dag of vijf aanhouden, gelijk aan
den Mendalam.
De oude Jok meende, dat het viertal mannen, dat bestemd
was voor het naspeuren van den wil der geesten, ook den volgenden
dag zoude beginnen met behulp van een zestal jongelui,
die allerlei noodzakelijke werkzaamheden voor hen moesten uit-
voeren.
Den 18den zat ik dus welgemoed in mijn hut na het vertrek van
deze twee voor mij zoo gewichtige zendingen, toen de oude Jok
een praatje bij mij kwam maken naar aanleiding van het nu op
handen zijnde vertrek. Hij zelf zou natuurlijk niet mede kunnen
gaan, maar hij beval twee zijner zoons en de anderen bijzonder
in mijne zorgen aan, daar velen voor het eerst zoover de rivier
afvoeren en hij bang was voor de onbedachtzaamheid hunner jeugd.
En niet minder drukte hij mij op het hart om, wanneer ik in
Batavia zou terug wezen, goed met de autoriteiten te spreken over