bracht en alleen hun vertrouwen in de onmacht hunner booze
geesten tegenover Europeanen en de afwerende invloed van het
lezen in boeken (ons belezen) deden hen er in toestemmen ’s nachts
boven te blijven. En toch hadden zij zelf met vronwen en hinderen
op dien top in '1885 hun toevlucht gezöcht.
Terwijl wij weder naar beneden voeren en nu het hooge water
in den Mahäkam zeer waardeerden wegens de snelheid van onze
vaart naar huis, verhaalde Kwing Irang ons van eene dergelijke
episode uit vroeger tijden, toen zijn groötvader Bo Ibau, een voor-
naatn hoofd der Longglats, in eenen etrijd tegen een krijgsbende
van den Midden-Mahäkam gevlucht was op den Batoe Baung, de
laagst aan den Mahäkam gelegen een 300 M. hooge lralkrots boven
de Bloeöe-monding. Ook op deze voerde slechts een steil pad en
de vijand had dan toen ook onverrichter zake moeten terugtrekken.
Een groot bewijs van vertrouwen gaf mij Kwing .door te gelijkertijd
mij aan te bieden, met mij den Batoe Baung te beklimmen en te
zeggen, dat in holen van dien berg op het oogenblik de bergplaats
was van de bezittingen, die hun nog overbleven na het ongeluk van
1885. Er schenen trouweDS slechts enkele personen in den stam te
wezen, die de wegen kenden naar deze schatkamers. Om dien dag
nog thuis te komen, mochten wij echter geen tijd verliezen en om
dezelfde reden moest ik het opgeven om te zoeken naar den anderen
Batoe Kalong, die moet liggen op de Westelijke heliing van den
Ong Kebalan, een bergrug op den rechter oever van den Mahäkam
en die, naar het zeggen van een der Kajans, die hem bij den ladang-
bouw in zijn jeugd gezien had, het teeken van een menschengezicht,
twee oogen en een streep als mond moet dragen. Behalve de eigen-
aardige vormiDgen der kalkrotsen in den oever van den Mahäkam,
die aan den voet alle des te meer waren uitgeslepen, naarmate zij lager
meer voortdurend in aanraking met het water hieven en zoo meer of
minder diepe gewelven vormden, boezemden mij de zandsteenlagen veel
belang in. Op merkwaardig regelmatige wijze bepaalde op het gedeelte
van den Mahäkam van de monding van den Tjehan naar den Bloeöe,
de strekking dezer lagen de richting der rivier, en bijna boven iedere'
wending kwamen in den oever lagen bloot, die de richting van het
volgende stuk aangaven. Het gedeelte boven den Tjehan bezochten
wij later niet weer, dat beneden den Bloeöe vertoont geen gesteente
aan den oever, zoodat dit eigenaardige feit slechts hier nagegaan
kon worden.
■ Aan de Bloeöe-monding aangekomen, gevoelden de Kajans plot-
seling hunne magen, waarschijnlijk door de overweging, dat er nog
een voorraad oebi en sago was en zij liever met gevulde dan met
leege magen thuis kwamen. Ons beloofde de rijst ook goed te
smakenj vooral toen wij, afgestapt bij de nicht van Kwing Irang,
Lirong, daar nog een kip er bij konden koopen. Deze Lirong, de
dochter van Kwing Irang’s ouderen broeder Ding, die gestorven
was, hnwde met den Bandjareeschen Maleier Oetas, die van uit
den Boven-Barito zieh hier aan den Bloeöe gevestigd had en er
door zijn huwelijk en door zijne persoonlijkheid een zeker gezag
over de andere Maleiers verwierf. Hij bevond zieh nu op een tocht
naar den Boven-Barito en koos daarvoor den Tjehan als reisweg,
om katoen maar vooral zout te halen , voor eigen gebruik en om weder
te verkoopen. Zijne vrouw ontving ons op gulle wijze en naar ’slands ge-
woonte gaf zij ons Europeanen en.Kwing, in dezen tijd van schaarschte
rijst voor den maaltijd bij haar. Onder het praten gedurende de toebe-
reiding , terwijl wij allen in de groote middenruimte van het Maleische
huis op onze matten lagen of zaten, kwam het gesprek op den
Batoe Mili, die zieh achter het huis verhief en over de mogelijkheid
om dien te bestijgen. Eigenlijk wisten de Kajans den weg niet,
want geen hunner waagde zieh ooit op den berg, die volgens hen
wel tien bliksem- of dondergeesten (Belare) huisvestte. Ook de
Maleiers vermeden liefst de bosschen op zijne heliing en daar de
loodrechte wanden onder den top slechts aan een zijde hoop gaven,
om er op te kunneu klimmen, zoo moesten wij de mogelijkheid,
om dit fraaie punt van uitzicht te gebruiken, vooreerst in het
midden laten.
Lirong verhaalde echter, dat in haar jeugd een twintig jaren
geleden, een man op den top van den berg een maand geleefd had.
Hij leefde in het huis haars vaders, toen dat een weinig hooger aan
de rivier stond. Deze Kajan was bijzonder gehecht aan zijne vrouw
en toen hij haar door den dood verloor, bezat het leven voor hem
geen bekoring meer en wenschte hij met haar weder vereenigd te