een uitzicht te bezorgen naar het Oostelijk dal van den Mahäkam.
Beneden de Batoe Mili scbeen zicb dit sterk te verbreeden en slecbts
enkele läge heuvels verhieven zicb längs den Zuidelijken oever.
Alleen in bet Oosten onderscheidden wij op grooten afstand eenige
spitse kegels, die nu, zeer flauw tegen den borizont afgeteekend,
later bleken te liggen, waar de Mahäkam zijne watervallen vormt.
In de wazige blauwe atmosfeer zouden die details evenwel bij pho-
tographie geheel verloren gaan en zoo wendden wij ons nog eens
naar bet Zniden, waar, over de laagbangende wolken heen, een deel
van den Batoe Lesong zoo zichtbaar was, dat wij konden hopen
eene goede opname te kunnen maken.
Van bijzondere dieren merkten wij op den weinig uitgebreiden top
niet v eel; voor grootere dieren was geen voldoende ruimte en van
insecten zweefden slecbts eenige fraaie exemplaren wat later in den
zonneschijn, door de steile hellingen echter geheel onbereikbaar.
Bij bet wegruimen verraste een onzer Kajans een spookdiertje
(Tärsins spectrum), dat hij met een vergiftigden pijl naar beneden
deed tuimelen, bet eerste exemplaar, dat ik van deze eigenaardige,
vrij zeldzame dieren zag.
Fraaie bladplanten ontmoetten wij in grooten getale, eenige
soorten, die eigenaardig waren voor den Kasian en ook later niet meer
voorkwamen; door bet langdurig verblijf aan den Boven-Mahäkam
stierven de medegenomen exemplaren alle af en waren niet weer te
vervangen. Wat echter de mantri Djaheri op zijn tochtjes op de
berghellingen, tot teleurstelling vooral van Kwing Irang, niet ge-
vonden had was het hol, waar de bliksemgeest Belare buisde, die
zicb dien nacht zoo duchtig bad doen gelden. Ik betreurde bet feit ook,
maar maakte er den mantri geen verwijt van, zelfs n ie t, dat hij in
het begin niet eens begreep, wat Kwing Irang bedoelde met zijn vraag.
Hoewel er nog wel wat te doen zou geweest zijn daarboven,
opperde het hoofd verschillende bedenkingen tegen een langer verblijf.
Vooral maakte hij zieh beangst, dat Si Ding Ledju aan zou
komen en tot zijn buis den Bloeöe opvaren, hetgeen hem om het
primitieve zijner tijdelijke woning, weinig overeenkomstig zijne
waardigheid, niet wenschelijk voorkwam en verder zou hij verplicht
wezen, het gezelschap te voeden, wat hij niet kon. Den tweeden
dag gingen- wp dus terug met het voornemen, den volgenden naar
de monding van den Bloeöe af te zakken en de gezondenen af te
wachten in de woningen der Maleiers aldaar.
Den 24sten echter leed Kwing aan eene verkoudheid, die de regen-
achtige nacht op den Kasian hem had bezorgd, volgens zijne
overtuiging de wraak van de geesten op den berg voor onze intrede
op hun gebied, wat ik helaas met geen klemmende reden wist te
bestrijden. Zoo toog ik alleen den Bloeöe a f, vestigde mp weer bij
den ouden Idit en had allen tijd, hem weer eens aan het praten te
krijgen, want er daagde dien dag niets op. Het meest trof mij zoo
onder het bespreken van de laatste gebeurtenissen, dat hij onge-
vraagd als zijne meening opgaf, dat de mantri van Bang Jok, die
in den Bo gesneld was door de Boekats, waarschijnlijk wel gedood
werd uit wraak voor het niet betalen van een paar slaven, die
Bang Jok vroeger van hen kocht. Of dit zoo was of niet, hetbleek,
dat ook de menschen hier voor dergelijke moorden een zeer gewonen
grond zoeken en de adat daarbij niet in aanmerking nemen, zooals
men mij dat vroeger op den landweg tusschen Kapoewas en Mahäkam
ook reeds had doen blijken. De spraakzame oude Maleier liet zieh
zoo onder vier oogen ook nog sterk uit over de positie der Maleiers
aan den Mahäkam en verhief Kwing Irang in de wolken om de
rechtvaardigheid, waarmede hij zorgde, dat de zijnen iian hunne
verplichtingen voldeden tegenover de kooplieden, iets wat bij de
Pnihings en Longglats lang niet altijd het geval scheen te wezen.
Ook trachtte het Kajanhoofd zelf weinig voordeel van hen te trekken,
zoodat, sedert hij over de Kajans heerschte, ook bij hem verreweg
de meeste Maleiers en Barito-Dajaks zieh vestigden. Wat hij met
zeide, was dat Kwing Irang zeer lankmoedig zieh betoonde tegenover
bedriegerijen der Maleiers, waarvan eenige merkwaardige staaltjes
voorkwamen gedurende mijn verblijf. Andere hoofden, zooals Belare
en onder de Longglats, Bo Lea te Long Tepai, en Paren Dalong
te Batoe Sala, verdedigden de hunnen daartegen, wel eens op een
wat hardhandige wijze, maar wellicht waren zij reeds lang tot het
besluit gekomen, dat andere maatregelen tegen moordenaars en
dieven, zooals de meeste Maleiers van den Boven-Mahäkam waren,
niet hielpen. Slechts voor dezulken bestaat er reden, om zieh op