wenschen over en de eigenaars kwamen van hunne velden allen eens
kijken, hoe wij ons in hunne omgeving bewogen, waarsehijnlijk ook
niet weinig aangetrokken door de kleine geschenken van tabak en
zout, die alle körnenden van mij kregen. Vooral de eetwaren, die
zij medebrachten, maakten hunne komst voor ons zeer gewenscht
en daar ik kralen en doek in vrij groote hoeveelbeid kon geven
voor hunne zoete aardappelen, pisang en bataten, kregen wij die
ondanks de scbaarscbte in vrij groote hoeveelbeid. Rijst evenwel
bezat alleen het hoofd nog slechts en zoo weinig, dat er geen sprake
van kon wezen, daar mijne Kajans van te voeden. Met wat zout,
tabak en katoen voorzien, trokken echter iederen morgen verscbeidene
jonge mannen naar de ladangs, om voor allen bet noodige in te
koopen, bezochten daar vrienden en bekenden en keerden des avonds
met volgepakte manden terug. ln grootere hoeveelheid konden zij
echter slechts zoete aardappelen mächtig worden en daar de Penanei
op deze plaats vrij wel uitgevischt bleek te wezen, getuigden hunne
maaltijden niet van eene intrede in een bewoond gebied. Met wat
varentoppen (Polypodium nigrescens) en bladeren van bataten (Ipo-
moea Batatas) scbeen het hun tocb te smaken; trouwens van den
Mahäkam vertelden zij altijd als van een land, waar zij siecht te
eten kregen en daar het nu bijzonder ongunstig was, morden zij
maar niet. Voor het eerst brachten de Pnihings hier meel van
bataten, dat zij maken door dünne schijfjes sterk in de zon te
drogen en dan fijn te stampen in hunne rijstblokken. Gebakken in
goede cocosolie, welke wij nog bezaten en met wat suiker leverde
dit meelkoeken, die eene gewenschte afwisseling brachten in ons menu.
Na eenige vlugge genezingen van koorts droeg de wensch, om
wat obat (medicijnen) te verkrijgeu er niet weinig toe bij, de
Pnihings naar mijn verblijf te lokken en ik kon mij overtuigen,
dat zij, ondanks hunne afzondering, van luetische aandoeningen niet
verschoond gebleven waren, hetgeen mij trouwens reeds bleek uit
enkele ontmoetingen op de ladangs gedurende den laatsten marsch
hierheen.
Ook oog- en huidziekten vertoonden zieh hier vele, maar wegens
mijn kort verblijf van eenige dagen, moest ik de lijders met palliatieve
middelen naar huis zenden, voor hen trouwens van even groote
oogenblikkelijke waarde als de beste hulp, welker uitwerking eerst
later uitkomt. Zoo liet in weinig dagen de onderlinge verhouding
tusschen deze Mahäkam-bewoners en de onzen niets meer te wenschen
over, wat vertrouwelijken omgang betrof, een goed vooruitzicht voor
het verblijf lager aan de rivier.
Het gold nu echter met ons allen hier weg te komen en daar voor
moesten de Pnihings ons booten leveren, maar in de eerste dagen
haastten zij er zieh niet erg mede. Om van de hunne er tien te gelijk af
te staan, was hun tot nog toe niet voorgekomen en in den drukken
tijd van zaaien, veldarbeid en oogsten, moesten wel de meesten be-
stemd wezen voor eigen gebruik. Kaja scheen even als andere hoofden,
bovenal ongenoegen met de zijnen te willen vermijden en deed zijn
invloed op de ladangbewoners zoo weinig gelden, dat de mijnen
het geduld wat verloren en zelf er op uittogen, om beschikbare
vaartuigen te zoeken. Van het hoofd zelf bekwamen wij drie vrij
goede booten, die wel eenig herstel eischten, maar voor welke hij
ook niet te veel vroeg. Daarop verscheen nu de een, dan de ander
met een boot, zoodat wij spoedig genoeg een wat havelooze vloot
naast- elkaar hadden liggen, op welke de jonge Kajans al ras bezig
waren, hunne vaardigheid in den scheepsbouw ten toon te spreiden.
De scheuren werden gedieht, planken uit het bosch gekapt om de
boorden wat hooger te maken, rotan gezöcht voor lijnen en zoo
meende ik dat alles aan hunne zorgen te kunnen overlaten en toog
met Demmeni naar Werbata’s observatiepost, om van daar uit het
land om ons heen te bekijken en na te gaan, of er geologisch iets
bijzonders te vinden zou wezen.
Door een eenige jaren oud kreupelhout op ouden ladanggrond,
leverde het pad naar boven nog al eenige moeilijkheden op en kregen
wij voor de zooveelste maal gelegenheid, om de Dajaks te benijden,
wier ongeschoeide teenen in den grond konden dringen en eenige
vastheid aan den tred geven op het gladde pad, waar wij handen
en voeten te gelijk moesten gebruiken. Tot even onder den top stak
geen steen uit den bodem en toen waren de meesten nog zoo ver-
weerd, dat hun aard moeilijk viel te bepalen. Dit vormt een der
grootste beletselen van een geologisch onderzoek der tropenlanden
en wanneer het geldt van groote uitgestrektheden in körten tijd een