korter was, dan het vroeger gebruikte; het kon toen echter door
het hooge water niet gebruikt worden. Bij een ook nu nog bestaand
stroompje, dat wij over moesten, rustte ik al wachtende op de
anderen uit en een half uur, nadat wij gezamenlijk ons weer in
beweging gezet badden, stroomde de Mahäkam weer aan onze
voeten, maar vrij wat hooger, dan toen wij hier aankwamen. De
booten had men bij het huis weer vastgelegd en daarom schoten
wij een paar keer, om hulp in te roepen, die zieh niet lang liet
wachten. Eenige booten voeren ons van Oema Wak tegemoet en
eenige mannen met versehe krachten, roeiden ons naar hun huis.
De helft der dragers moest op een tweede reis afgehaald worden,
zoodat de zon reeds onder w a s, toen allen weer bij elkaar in hun
huis zieh op hun gemak konden stellen. Zonder twijfel kwam hun
dat to e , maar wij zaten nog in de verlegenheid; door den aanhou-
denden regen bezat geen der tochtgenooten meer droge kleederen
en dekens en klamboe’s konden ook niet meer bogen op bruikbaar-
heid, daarom werd terugroeien naar ons eigen logies tot eene ge-
biedende noodzakelijkheid. Dat zagen ook de bewoners van het huis
wel in , maar het duurde toch een geruime poos voor de hoogst
noodige mannen zieh vertoonden, om ons naar boven te brengen.
Aangenaam leek de onderneming ook niet; want het was onder-
tusschen zeer donker geworden, de zeer gezwollen rivier verbreidde
allerlei onheilspellende geluiden in de lucht en de af te leggen af-
stand was niet gering. Van Oema Wak worstelden wij ons eerst
tot aan Oema Pala den Mahäkam o p , er voor zorgende, niet in
het midden te geräken, om den vollen stroom te vermijden, maar
vooral om aan de kanten niet om te slaan door boomen, die in het
water lagen of takken, die ons tegenhielden. Te Oema Pala lag
men blijkbaar reeds in rüstigen slaap gedompeld, het duurde ten
minste nog al eenigen tijd, voor er iemand antwoordde op het geroep
der roeiers. Zoodra het echter duidelijk geworden was in hun droo-
merig brein, dat wij hulp behoefden, plaatsten er zieh nog twee
personen in mijn bootje en twee in het volgende met het overige gezel-
schap. Zoolang het ging, hield ik met een gevouwen stuk van een palm-
bladschede ons rank vaartuigje boven water door aanhoudend het binnendringend
vochtig element er uit te hoozen. Op enkele zeer woelige
plaatsen dreigde dit de overhand te krijgen, daar de voorsteven niet
waterdicht scheen te wezen, maar met iets dat op wanhoop scheen te ge-
lijken, viel ik met dubbele kracht op den vloed in het bootje aan en
tegen den tijd, dat mijne armen dan bijna niet meer werken wilden, goot
het verschijnen van den bodem weer nieuwen moed in mijne aderen.
Niet minder zwoegden de roeiers voor en achter in de boot, want
op hen rustte de verplichting, om vooruit te komen en dat maakten
de stroom en de beletselen daarin niet gemakkelijk. De tastbare
duisternis belette ook niet weinig de uitwerking van hunne pogingen
e& twee uren duurde de worsteling voor de donkere Silhouetten der
eerste woningen van Bang Jok’s vestjging tegen de lucht flauw
afstaken. Nog slechts eenmaal dreigde een ver in het water uitstekende
boom al onze pogingen te schände te maken, om er omheen te
komen tegen den afgeleiden heftigen stroom op, maar na de tweede
poging ontdekte de voorin staande man, waar hij zijn haak kon
inslaan en met een zware verzuchting van inspanning en voldoening,
trok hij het ranke vaartuigje over het watervalachtige moeilijke punt.
Zoo lagen wij spoedig aan de trap, die naar boven geleidde, maar
toen ik wilde opstaan van de harde zitplaats, waar ik mij zoolang
op had moeten in evenwicht houden, bleek ik maar matig de be-
schiklring over mijne onderste ledemäten te bezitten. Had de opper-
vlakte van het water de boomtrap zonder leuning niet bedekt, zoodat
ik van uit het bootje die met eene leuning kon bereiken, dan zou
ik niet geweten hebben, hoe naar boven te komen. Nu hielpen de
bovenste extremiteiten echter goed mede en zoo slaagde ik er in ,
door dit viertal ondersteund boven in de woning te klimmen. Eeeds
het schijnsel van het vuur deed mij goed in mijne met producten
van mensch, hemel en aarde doortrokken kleeding en al spoedig
ontdooide ik zoover, dat het mogelijk werd deze in een hoek te
werpen en door een droge te vervangen. Dat hielp zeer v e e l, om
een zeker gevoel van welbehagen te doen ontstaan en toen mijn
jongen nog wat hielp met een warm kop thee, bleef alleen eene
sterke vermoeidheid over. Eerst een half uur later verscheen ook
de tweede boot en bestegen ook mijne reisgenooten ons paleis; maar
ook zij hadden moeite om dit te doen met die vaardigheid, welke
zij bij andere gelegenheden daarin ten toon spreidden. Na het door