zorgen van Si Ding eene goede woning gebouwd was. Na liem een
paar morphinepoeders gegeven te hebben, sprak ik dus a f, dat liij
zieh in een boot naar het nabijgelegen Tepoe zon laten brengen.
om gebeel in mijne nabijheid te zijn voor de behandeling. Hij gaf
mij zijn jongeren broeder en zijn zoontje mede, om mij behulpzaam
te zijn en zoo voeren wij al spoedig het eindpunt van onze reis in
prauwen te gemoet.
Deze plaats, Oedjoe Tepoe of Tepoe, bestaat uit twee vestigin-
gen, die op den rechter-oever uit Boegineezen, allen onderdanen
van den sultan van Koetei, en die op den linker-oever, bestaande
uit de huizen der Bahau’s onder Si Ding Ledju, hier Hwang Tring
geheeten en de drijvende woningen der Bakoempai; die, als mede-
dingers der Boegineezen, zieh aan de zijde van Si Ding Ledju scharen.
Door deze tweeslachtigheid van de plaats is het niet te verwon-
deren, dat het hoofd liever te Ana vertoeft , te meer, daar hij met
den sultan van Koetei niet op den besten voet verheert.
Behalve in het vooruitzicht van hier het noodige te kunnen
koopen, om den kok in staat te stellen, ons een goeden maaltijd
voor te zetten, verheugden wij ons bij aankomst in het gezicht
van de fraaie woning, die het hoofd voor ons had laten bouwen.
Het was een vierkant houten gebouw, anderhalve M. boven den
grond op palen staande en 6 bij 12 M. groot. De kadjang-wanden
van 3 M. hoog droegen een overhangend dak van sirappen, terwijl
het inwendige in twee deelen van 5 en 7 M. evenzoo door kadjang
gescheiden werd. Een kleine voorgalerij en een afzonderlijk gebouw
voor bedienden en een keuken voltooiden het geheel.
De tijding van onze aankomst was reeds te voren verspreid en
wij vonden eene menigte belangstellenden van allerhand bruinen
landaard, die ons gedeeltelijk verwelkomden, alsof wij uit de ergste
verschrikkingen gered waren, gedeeltelijk eerst op een afstand ons
doen en laten gadesloegen.
Ik geloof, dat onzen Kajans ook een pak van het hart viel, nu wij goed
en wel te Oedjoe TSpoe zaten en zij zieh niet langer verantwoordelijk
gevoelden voor ons en onze goederen. Met ijver begonnen zij die dan
ook uit de booten in de grootste ruimte van het huis op te slaan,
terwijl wij de kleinere vertrekken voor zit- en slaapkamer inrichtten.
Aangetrokken door nieuwsgierigheid naar al het vreemde dat
wij medebrachten, was de vrij groote menigte weldra de trap op-
geklauterd, en belette nu niet weinig de plaatsing onzer goederen.
Haast hadden wij echter niet en daarom hield ik mij maar eerst
bezig met een paar kooplieden, die ons allerlei benoodigdheden
zouden leveren. Daarna vroegen de brieven naar den assistentresident
van Samarinda en naar Batavia mijn aandacht, want men
vertelde, dat ieder oogenblik een boot kon komen en dat deze
slechts körten tijd bleef liggen, om te laden.
Zelf kon ik met de boot nog niet naar beneden, daar de assistentresident
een onderhoud moest hebben met Kwing Irang en beiden
elkaar zonder tolle moeilijk zouden kunnen verstaan; bovendien
moest ik mijn belofte omtrent de belooning mijner Kajans nog ver-
vullen, terwijl er op Oedjoe Tepoe door het lange uitblijven van
de boot in ’t geheel geen zout meer te krijgen was. Hierdoor werd
allen den mond gesnoerd, die in den beginne niet geheel tevreden
waren met de zoutverdeeling; na Batoe Sala had ik daar trouwens
niets meer van gehoord. Daar de gezindheid der bevolking mij geheel
onbekend wa s, vertrouwde ik de brieven niet toe aan de be-
manning van de stoomboot en besloot ik Demmeni en Lahidin naar
Samarinda te zenden, waar zij zieh te gelijkertijd van kleeding
zouden kunnen voorzien. Gelukkig bleef de boot nog twee dagen
uit, zoodat ik ruimschoots gelegenheid had ook nog zonder
overhaasting brieven naar Europa gereed te maken. Buiten deze
aangelegenheden bleef er echter voor allen veel te doen, want een
lansdurig vervoer in de booten maakt een o o nazien van al het verzamelde
noodig en vooral de kistjes met levende planten moesten
van onder hun kadjangdak te voorschijn gehaald worden, waaronder
zij langer dan een maand zonder andere verzorging dan wat begieten
nu en dan, waren verscholen geweest.
Nu kregen zij alle ook hun katoenen bekleedsel over de bam-
boebogen heen, van welke vele door nieuwe moesten vervangen
worden. Daar wij in dien tusschentijd geen rekening hadden kunnen
houden met de eischen van vocht en droogte, die de aard der ver-
•schillende planten stelde, waren enkele der zwakste gestorven, maar
gelukkig weinig in verhouding tot het aantal, dat overgebleven was.