die een veel dikker en plomper vorm hadden. Onder de stammen aan
de Boven-Kajanrivier moeten groote vaten van een 4 d.M. middellijn
op deze wijze vervaardigd worden; daar ze op längere tochten
evenwel te breekbaar zijn, nemen de Kenja ze niet mede op reis
naar den Mabäkam, maar gebruiken allen nog kleine potjes, om
er ieder afzonderlijk de rijst in te koken.
Na mijn bezoek aan de zieken kwamen voor het eerst op deze reis
de vrouwen van den stam der ’Ma Toewän die te Batoe Sala woonden,
mij ieder een weinig rijst, sago of zoete aardappelen brengen, wat dege-
woonte in deze streken nioet wezen, maar door de algemeeneschaarschte
bij de anderen achterwege gebleven was. Over het algemeen echter
munten de Bahau’s niet uit door vrijgevigheid. In onderscheiding van
hetgeen men in den regel bij andere Dajaksche stammen vindt,
werd hier ook verwacht, dat ik haar allen een geschenk in snuiste-
rijen terug zou geven, zooals ik trouwens toch gedaan zöu hebben.
Onder deze bedrijven staken mijne roeiers zieh, na een bad in de
rivier, in htm besten lendedoek en hoofddoek, en begonnen op het
vrije plein van het hoofd, dat anders voor hanengevechten diende,
een balspel, waarbij een uit rotan gevlochten, zeer lichte bal inet
den arm of het been naar boven wordt geslagen in de richting van
een ander, die aan de tegenovergestelde zijde van den kring staat.
Deze zendt hem op dezelfde wijze terug en wanneer geoefende
spelers goed op dreef zijn, mag de bal den grond niet raken. Hetzelfde
spei houdt tegen den avond ook dikwijls jonge Maleiers bezig, die
het in handigheid van de Kajans ver winnen. Hunne lenigheid en
vroolijkheid trokken evenwel toch de opmerkzaamheid naar het spei
en ik verdenk menige schoone uit de omliggende huizen, dat zij
haar kralenwerk of anderen arbeid wel eens voor het nemen van
een kijkje zal hebben ter zijde gelegd. Yoor haar legden de jongelui
trouwens het schouwspel aan, want Batoe Sala moest bijzonder vele
ongehuwde, mooie meisjes teilen en de mannen stelden zieh dien
dag een vrij wat aangenamer avond en nacht voor, dan de afgeloopene
in den Merase, waar geen huis in onze nabijheid stond. Zij lieten
zieh in onze nabijheid reeds medesleepen tot allerlei veronderstellingen
over deze en gene vriendin van vroeger en maakten zieh ooksterk,
haar over halen om met hen eenige dansen voor ons uit te voeren.
Geheei in den geest van Kwing Irang tegenover anderen, vonden zij
het echter een goed denkbeeid, om een groep meisjes met Blitzlicht
te photographeeren, zonder dat zij er iets van merkten. B,eeds
bij ons eerste verblijf bij Belare trachtten wij dit de hoofden te
doen, onder voorwendsel dat wij het voor hen zouden doen blik-
semen. Zonder dat zij het merkten werd in het duister dan het toestel
op hen gericht, het magnesiumpoeder op een geschikte plaats ont-
stolcen, maar het verkregen negatief bezat niet de vereischte kracht.
Een onzer ongehuwde jongelui, die in alle dorpen goed thuis
scheen te wezen, belastte zieh ook hier er mede, om de meisjes
’s avonds in onze logeerruimte te doen afdalen, onder het voorwendsel
het te zullen zien bliksemen. Men stelde haar op de goede plaats
o p , maar zij waren meer voldaan over het verblindende licht dan
wij over den lichtindruk op de pla a t, welke slechts het beeid van
een paar oorringen en witte kleedingstukken vertoonde. De wanden
der ruimte weerkaatsten door hun zwarte kleur blijkbaar in het
geheel geen licht, waardoor de figuren niet voldoende verlieht werden.
Door de vertooning verkeerden de meisjes evenwel in eene opgewekte
stemming en waren gaarne bereid aan den wensch der jongelui, om
met hen een rondedans te beginnen te voldoen. Dit vormt aan den
Mahakam veel meer dan bij de Mendalam Kajans een zeer geliefkoosd
tijdverdrijf, zoowel voor de mannen als de vrouwen, wanneer
beiden in grootere getale te zamen zijn. Dan loopt er een voorop als
voorzarger. Door stampen op den grond geeft bij de maat aan
voor het reciteeren op zangerigen toon van vaste daarvoor bestaande
zangen. Dit „ngaräng” zag ik slechts een enkele maal aan den
Mendalam, terwijl het aan den Bloeöe onder de Kajans zeer dikwijls
’s avonds het gezelschap bezig hield en ook bij godsdienstige
feesten werd uitgevoerd. Het duurt, wanneer de duisternis gevallen
i s , uren lang soms en hindert zeer, wanneer na een vermoeienden
dag een rüstige slaap nieuwe krachten moet aanbrengen. Nu maakten
de jongelui het echter niet te bont en hielden ons slechts een enkel
uur uit den slaap. Toen had ieder van hen zijn keus gevonden
en ik geloof niet, dat een onzer ongehuwde mannen zieh dien
nacht over eene eenzame legerstede heeft te beklagen gehad.
Den gehuwden was dit niet geoorloofd. Een bijzonder genot gunde