weerhouden, om onze vermoeidheid met ijver weg te slapen, ondanks
het zeer harde bed van naast elkaar gelegde boomstammetjes, waarop
eene dragelijke bouding slecbts moeielijk en voor korben tijd te
vinden was.
1 Mei: Onmiddellijk zoodra bet liebt werd, moesten wij echter
weer op en terwijl Midan onzen maaltijd kookte, zagen wij door
de toppen der onder ons staande boomen de zon zieh als een vurige
schijf boven den horizon verheffen. Dat braebt wat opgewektheid
in onze wel wat verstijfde persoonlijkheden en met genot adernden
wij toen de koele lucht in , die op deze boogte reeds zeer merkbaar
van die beneden verschilde. Het zou trouwens de laatste maal voor
langen tijd wezen, dat wij in een bergwoud overnachtten en daarom
luisterde ik met meer oplettendbeid nog eens naar de verschillende
cicaden en krekels, die met hunne eigenaardige geluiden ook hier
den juisten tijd aangaven. Lang stelde de duur van ons maal ons
daartoe niet in staat en daar ook de dragers reeds spoedig gereed
waren, ondemamen wij spoedig de beklimming van den keten. Ik
stelde mij voor, dien dag nog weer tbuis te komen en liet dus de
goederen in de tent achter, zoodat wij allen gemakkelijk klommen.
Dat bleek zeer wenschelijk te wezen, want vlak achter onze leger-
plaats ging de rüg met sterke helling in de boogte, wat een moei-
lijken marsch ten gevolge bad. Dat loopen op eene helling van een
30° vermoeit zeer snel en stelt hooge eiseben aan hart en adem-
halingsorganen; hierdoor kan men klauteren längs veel steilere paden
veel beter volhouden, iets wat wij spoedig genoeg ondervonden. Toen
werd de weg zoo ste il, dat wij de helft van den tijd ons met handen
en voeten van bemoste rotsen op dito boomworteis en dan van deze
weer op een stukje beter begaanbaar pad moesten hijschen. Te oor-
deelen naar de vele voetsporen en uitwerpselen moest de neushoorn
hier dagelijks passeeren; op halve hoogte vonden wij in een holte,
veroorzaakt oorspronkelijk door een omgevallen boom, een badplaats,
die de dieren zelf schenen uitgegraven te hebben, ten minste längs
de kleiachtige wanden liepen diepe groeven, die alleen door den
hoorn op den neus konden zijn gemaakt. In deze bergwouden, waarin
dikwijls sleehts enkele wegen ook voor dieren bruikbaar zijn, helpen
mensch en dier elkander nog al eens, om een begaanbaar pad te
vormen en zöo vonden wellicht de neushoorns nog eerder dezen
eenigen rüg, die op den Batoe Ajo voerde dan de tweebeenige
bewoners dier streken.
Na een goed uur klimmen bevonden wij met ons drieen ons een
500 M. hooger en zagen wij de loodrechte kale muren hier aan weers-
zijden naderen tot op ons pad. Met een wending in een kloof van
het gesteente bracht ons dit echter boven .op de hoogvlakte, waar
wij ons nederzetten, om de anderen af te wachten. Reeds onder weg
verraste mij menige bijzondere bloem en plant, maar zülk eene merk -
waardige omgeving, als wij hier ontmoetten, bleef op deze hoogte
toch eene groote verrassing.
Hoewel nauwelijks 1000 M. boven de zee, bedekte hier een dikke
mosbekleeding van verscheiden decimeter dikte alle boomen en planten
in den omtrek, tot op eene hoogte van 5 M. Boomen van grooter
doorsnede dan 3 a 4 d.M. kwamen hier niet meer voor; alle bleven
vrij laag en stonden ver uit elkander, sleehts verbonden door enkele
slingerplanten, die als steun dienden voor het moskleed, dat daar-
door ons op sommige plaatsen als met wanden omgaf en ieder
geluid dempte als in een zwaar behängen kamer. Geen dier liet
zijn stem hooren in deze van water druipende wildernis en mijne
twee geleiders kwamen zoozeer onder den indruk van het onheil-
spellend sombere van deze „tanah djaäk” (gevaarlijke streek), dat zij
zieh dicht naast elkaar neerzetten zonder een woord te spreken en
nauwelijks vuur durfden slaan voor het rooken van een strootje.
Een beter land voor een geestenverblijf was trouwens moeilijk te
vinden en daar bovendien de lucht begon te betrekken, werd de
indruk van het geheel er niet opwekkender op.
In het Kapoewas-gebied ontmoette ik eene dergelijke plotselinge
verandering in het voorkomen van het bosch eerst op 1300 M. hoogte
gedurende mijn eerste reis en vond het to.ch reeds merkwaardig
genoeg, daar men op Java minstens tweemaal zoo hoog moet zijn,
om in eene dergelijke omgeving te komen. Een zeer treffend voor-
beeld levert deze Batoe Ajo dus op van den invloed, die het klimaat
van Borneo uitoefent op den plantengroei in onderscheiding van dat
der andere eilanden. Wel in hoofdzaak zal men dit moeten toeschrijven
aan de equatoriale ligging , waardoor het land onttrokken wordt
ü 21