het aloverheerschend groen. Het hoogste punt van dezen Pajang
lag boven de lijn van onzen horizon, zoodat dit een fraaie gelegen-
heid voor een uitzicht moet aanbieden, zoo het gebergte te be-
stijgen is. Meer naar het Noorden en naar het Zuiden lag alles in
dichte wolken massa’s gehuld en ook op onze hoogte duurde het
niet lang, of de enkele kleine witte wolken, die op een afstand
voorbij ons heendreven, breidden zieh uit en bedekten spoedig weer
alles behalve de naastbijstaande boomen. Yoelbare regendroppels
wezen kort daarop op een nog sterkere verdichting van den water-
damp en daar ons nu niets meer te doen overbleef, namen wij den
terugtocht aan met het voomemen nog wat voor onze verzameling
te bemächtigen. Door den regen mislukte jammer genoeg eene op-
name van deze zoo belangwekkende omgeving, maar de herinnering
aan dezen tocht zal zeker lang bij ons alien blijven leven.
Een aanval op den rotsmuur toonde ons, dat de zichtbare ge-
deelten van dit gebergte uit rossigen zandsteen bestaan, welken wij
als witte verweerde blokken reeds hier en daar verspreid hadden
vinden liggen. Ik herinnerde mij nu ook, deze witte stukken ge-
vonden te hebben onder de hardere keien der rolsteenbanken van
den Bloeöe jf maar hun zeer gering aantal had mij niet in hen de
vertegenwoordigers doen vermoeden van de hoofdmassa ook van de
Batoe Lesong.
Het succes der verzameling berustte echter geheel bij de botanie,
want in körten tijd leverde de flora van den Batoe Ajo een groot
aantal nieuwe soorten op, hoofdzakelijk onder naaldhout en Nepenthes,
welke wij aan den Boven-Mahäkam tot dusver nog niet ontmoet
hadden. Het eenige dier, dat ons had kunnen bevredigen op zoologisch
gebied, werd een slachtoffer van den honger der dragers en
het gebrek aan taalkennis van onzen preparateur. Deze vond ’s morgens
een onzer lieden, die met zijn blaaspijp een rooden aap ge-
schoten had en meende hem verzocht te hebben, het dier niet te
ontdoen van zijn huid, om deze er zelf te kunnen afnemen. Waar-
sehijnlijk begreep de man echter niet, dat wij zijne wijze van villen
niet voldoende vonden en zoo was hij, toen het tijd werd voor den
maaltijd zelf begonnen, om den aap van zijn huid te ontdoen. Dit
geschiedde natuurlijk minder naar de eischen van een taxidermist
en zoowel de huid van het gezicht als van de ledematen had te
veel geleden om nog gebruikt te kunnen worden. Dit verlies was
voor von Berchtold moeilijk te dragen, maar er zat niets anders op,
dan er zieh bij neer te leggen en zieh te verheugen in het voor-
uitzicht der dragers, om ieder wat bij de rijst te krijgen uit de
groote pan met apensoep, die heerlijke geuren verspreidend op het
vuur stond te koken. Alleen het meer soliede gedeelte van den vier-
handige had de Bahau kok daarvoor in kleine stukjes gehakt met
beenderen en a l, daarop alles te gelijk in water in een platte ijzeren
pan geschud en zoo de soep te vuur gezet. Een paar andere ach-
terblijvers zorgden tegelijkertijd voor de rijst van het gezelschap,
zoodat toen wij weer terugkwamen van boven, voor de dragers de
maaltijd bijna gereed was, Om spoediger weer voor het vertrek
klaar te wezen, vergenoegden wij ons met een paar koppen warme
thee en eenige beschuiten en zoo duurde het niet lang, of wij
wachtten alweer op het eindigen van het eten onzer geleiders. Ook
hier scheen echter de overtuiging te heerschen, dat men iemand,
die bezig is te eten, door niets mag stören en dat de etende zieh
ook aan niets te stören heeft. Geen hunner nam dan ook notitie
van ons wachten en ieder beeindigde zoo kalm zijn maaltijd, alsof
wij daar tot den volgenden dag zouden blijven. Daarop bestond bij
mij in het geheel geen plan en bovendien luisterden deze Oema
Wak nog al goed naar mijn wenschen; zoo nam ieder weer zijn
pakje op, om verder naar beneden te wandelen.
Reeds het eerste gedeelte van het afdalen viel mij niet zeer mede
en wellicht door de aanhoudende beweging sedert dien morgen,
vonden wij een rust onder het eten zeer wenschelijk. De kleine tot
ons genomen versnapering' had evenwel onze veerkracht in al hare
sterkte doen herleven en zeer snel ging het verder den berg af met
Demmeni, die anders niet dikwijls tot de voorsten behoorde voorop.
Met ongekende vlugheid en vaardigheid stoof hij over boomworteis,
dood hout, steenen en lianen vooruit, zoodat wij spoedig de dragers
ver vooruit waren en aangezien die opwinding nog al lang duurde
en ik daarna de leiding weer kreeg, zoo werd de kans op thuis-
komst dien avond grooter en grooter. Wel sloeg ik eens een ver-
keerd pad in , maar ten slotte bleek dit een voordeel, daar het