den aanvoerder zelf, een mooie ’Ma Soelingsche, die alleen door
hare nu van hunne hangers ontdane en daarna ineengeschrompelde
ooren een onaangenamen indruk maakte. Ook had zij hare kralen hals-
kettingen moeten afleggen, nu zij de vrouw van een Maleier werd;
daardoor ging er veel van hare anders aantrekkelijke verschijning
verloren. Meer dan anderen vertoonde deze vrouw het Chineesche
type met wat schuine oogen. Wellicht hielp de zeer lichte huids-
kleur mede, om deze gelijkenis nog wat duidelijker te maken. Kort
na mijne aankomst verscheen ook Ding Ngow, een vrij verlegen
jonge man van ongeveer achttien jaren, die ook met zijn lendedoek van
hoomschors en zonder hoofddoek een allesbehalve flinken indruk
maakte. De geruchten, die aangaande zijne afwezigheid bij mijn
vorigen tocht de ronde deden, speelden tusschen angst en honger als
oorzaken; mijne kennismaking met hem deed mij nu weer het meest
aan de eerste oorzaak hechten. Het gesprek vlotte niet erg en werd
hoofdzakelijk gevoerd tusschen Itjot en mij, zoodat ik spoedig af-
scheid nam, een paar kippen rijker geworden en met snelheid de
nog vrij hooge rivier afdreef, de brieven te Batoe Sala tegemoet.
Zonder ongeval, behalve het tergende geluid als van het braden van
vleesch, dat ons naast de rolsteenbanken uit de rivier tegenklonk,
slaagden wij er in dat punt te bereiken.
Dit eigenaardig geluid merkten wij nu voor het eerst op , daar
wij nu, in tegenstelling met vroeger, onder een kadjang-dakzaten,
dat het geluid over den rand der boot opving en terugkaatste. Naast
de rolsteenbanken heeft de rivier veelal een zeer sterk verval over
eenen bodem van rolsteenen, waardoor het medesleuren van kiezel
en zand dit eigenaardig knetterend geluid doet ontstaan, wat ons
bijna deed watertanden. De beide kippen beloofden echter iets, maar
niet in den awa’ van Paren Dalong, want toen wij daar aanlegden
in gespannen verwachting van tijding uit de beschaafde wereld,
schoten er een paar mannen te voorschijn met de aankondiging,
dat zij gedurende drie dagen „lali” waren wegens het eindigen van
den oogst en wij dus niet mochten binnenkomen. Gelukkig was bij
Ledjo, het hoofd der ’Ma Toewän, die te Batoe Sala een afzon-
derlijk huis bewonen, de awa’ vrij en zöo lieten wij daar onze goederen
naar boven brengen. Vrij wat vroolijker en luchtiger dan in onze
vorige logeerden wij in deze ruimte, die, minder laag met het dak
overdekt, meer licht en lucht liet binnendringen.
Niet lang duurde het of een Boeginees, die door Bang Jok er
mede naar boven gezonden was, kwam opdagen met onze brieven
en bovendien met een dik pak couranten, eene attentie van den
assistent-resident van Samarinda. Yersch was de ontvangen tijding
niet meer, want van Deeember tot April was zij onder weg geweest,
maar nieuw bleef zij voor ons en zoo genoten wij er toch van.
Volgens het gerucht, zou er geld onder de zending wezen, maar
gelukkig kende men beneden het volkje boven; alleen brieven waren
er gestuurd en het pakket was dan ook geheel uit elkander gehaald.
Op een begeleidend kistje, waarin eenige medicijnen, stond f 2000,
maar ik kon de nieuwsgierige blikken niet vergasten op het gezicht
van zooveel geld.
Ondanks de verwachting, dat wij slechts kort hier zouden ver-
toeven, rekte zieh ons verblijf toch van 14—19 April. Hoewelnochde
Kajan’s noch wij eenige verklaring daarvan konden geven, kwam
Kwing Irang en zijn vloot maar niet af en van anderen hoorden
wij ook niets van hen. Daardoor spiegelde mijne verbeelding mij weer
allerlei moeilijkheden voor den geest, van invloed der vrouwen,
bezwaren over de belooning, angst voor .het onderhoud met den
assistent-resident en wat niet al meer. De loonkwestie had ik reeds
met de vier invloedrijke Kajan’s , die mij vergezelden, uitgemaakt in
dien vorm, dat te Tepoe de volwassen Kajan’s ieder vier en de
jongens ieder twee maten zout zouden krijgen; verder bleef er niets
anders over dan maar te wachten. Een van hen, Bo Kwai, die
onder zijne landgenooten ook den naam had van zeer vertrouwhaar
en verständig te wezen, zocht mij te kalmeeren en deea mij opmer-
ken, dat Kwing, zoo er ernstige bezwaren zieh voordeden, zeker
een boodschap zenden zou, dat zij zelf ook niet wisten, wat het
geval was en er toch voor emstig oponthoud voorloopig niet te
vreezen viel.
Inderdaad kregen wij den 16den tegen den avond geruststellende
berichten van Temenggoeng Itjot, die van boven körnende längs
ons heen voer en bij ons een oogenblik vertoefde, om te verteilen,
dat Kwing Irang werkelijk naar den Bloeöe was gegaan, om den