Nadat de meeste booten voorbij gevaren waren, ondernam ik de
wandeling verder naar beneden en bet gelukte mij zonder verlies
van arm of been de witte rots te bereiken, waarachter alle booten
verdwenen. De witte klenr deed in de verte aan kalksteen denken,
maar het bleek een glasharde hoornsteenmassa te wezen, waardoor
de Mahäkam slechts een 15 M. breede opening had kunnen slijpen,
zoodat, ondanks den lagen stand, het water hier met groote snel-
heid door moest stroomen en door de oneffenheden der zijwanden
in breede golven teruggeworpen werd. Daardoor ontstond in de nanwe
rnimte een hevig woelende kolk, waardoor het water zieh snel naar
beneden bewoog in de richting van een andere vernauwing, veroor-
zaakt evenzeer door bijzonder harden hoornsteen, die hier evenwel
in fraai aangegeven lagen aan weerszijden optrad. Dit kanaal liep
met eenige bochten door het gesteente ter breedte van een 20 M.,
waardoor, bij groote hoeveelheden water, hevige draaikolken ontstaan,
die zoowel het op- als afvaren onmogelijk maken. Vandaar dat deze
Lobang Koebang als een der ernstigste beletseleu wordt beschouwd.
Yerval scheen de rivier hier weinig te hebben , ten minste zeer kalm,
met slechts enkele draaiingen in het oppervlak , stroomde zij tusschen
hare loodrechte wanden. Hier beneden verbreedde zieh de bedding
tot een wel 150 M. breed rond bekken, waarin verschillende rots-
groepen hare spitsen in de hoogte staken. De oevers vond ik hier
ook vrij vlak en de Kajans hadden daarvan gebruik gemaakt, om
er onder kleine afdakjes hun rijst en de andere vooruitgebrachte
goederen op te slaan.
Na de inspanning van den morgen hadden wij wel eene hartster-
king verdiend en zoo hielden alien rust en bereidderi zieh een warmen
maaltijd van rijst zonder zout en nu ook zonder varentoppen
of andere groentesoep. Hoewel eenigszins tegen den zin der Kajans,
meende ik na een goed uur rust weer te kunnen vertrekken, want
daar dien dag te blijven leek mij te veel gewaagd voor het geval,
dat de rivier weer een paar meter zou stijgen en ons daar opsluiten.
Kwing trad nu ook op, door het laatste argument overtuigd van
de noodzakelijkheid van vooruitgaan. Zoo laadde men opnieuw de
booten, zooveel het ging in den lager op weer woeligen stroom, en
wij dreven naar beneden de fraaie kom uit tot een paar honderd
meter verder het gebulder van een anderen val ons noopte weer
aan te leggen, om op nieuw onze goederen over land naar beneden
te dragen. Hier was het pad kort maar zeer steil en hellend, zoodat
het transport zeer langzaam van stapel liep. Daarbij werden
velen, vooral onder de jongeren, afgeleid door het gezicht van een
menigte kleine vischjes van den vorm van sardines, die in zwermen
de rivier optrokken, maar in de vallen op de moeilijkste plekken
dit slechts konden volbrengen, door met sprongen van twee tot
drie d.M. wijdte enkele kleine watervalletjes onmiddellijk naast de
steenen te overwinnen. Op een paar rüstige plekjes beneden zoo’n
punt vereenigden zieh honderden, een gelegenheid tot het verkrij-
gen van visch, die mijne Kajans moeilijk konden laten voorbijgaan.
Dat alles maakte, dat het zeer lang duurde., voor men mij met
de plantenboot kwam halen voor de afvaart. Kwing Irang had mij
namelijk aangeraden, om in de nog te passeeren vallen in de boot
te blijven, daar deze niet zoo gevaarlijk waren en de weg er längs
hoogst bezwaarlijk was. Evenals altijd volgde ik ook nu zijn raad
en genoot een belangwekkende, ietwat ijzingwekkende vaart, eerst
den kiham Benpalang af en daarna den kiham Kenhe. Midden in
den eersten lag een scherpe rotspunt, waar de richting van den
stroom ons met de vaart van een sneltrein heenvoerde, zoodat alle
Kajans zieh plotseling naar rechts keerden, om de boot eene kleine
wending te geven. Daardoor maakten wij een hoek met de stroom-
richting, en een paar groote golven sloegen toen tegen en over
ons rechter boord. In het midden der boot stond ik het woeste
tooneel om mij heen aan te zien, maar werd op dat oogenblik tot
boven mijn knieen nat. Gelukkig slingerde de boot niet zoo erg,
of ik kon met een handcamera nog eenige momentopnamen maken,
waarvan enkelen gelukten. Boven den kiham Kenhe moesten wij
wachten tot op nieuw alle booten afgevaren waren, toen ging het
den laatsten val te gemoet. Deze, de kiham Kenhe, geleek het
meest op den kiham N ub, was wel breeder en daardoor kalmer,
maar toch schoten wij met groote snelheid door de hooge donkere
rots wanden aan weerszijden, waar alleen de groote vaardigheid en
^spanning mijner bemanniug het uithielden tegen de booze pogin-
gen van den stroom, om ons tegen den oever te verpletteren, Nog