gewonde naar liuis te brengen en hem ook vervangen had. De
vrouwen hielden hem toen echter twee dagen vast, om het einde
van den oogst, tewoekö, te vieren, dat den 15d™ en lßden aanhield
en den 17den Zou Kwing naar beneden komen. Hijzelf had ook den
Bloeöe in die dagen niet mögen opvaren, maar Kwing was naar
Long Boeleng afgekomen, om de bespreking te houden. Bovendien
hoorden wij nog een nader verhaal over de twee uit te leveren
Pnihing’s : een van hen slaagde er in , om de rotan van zijn houten
handboeien door te snijden met een pinang-mesje, dat men hem
leende en wist zoo te ontkomen. Uit den voorraad, die bij de graven
opgestapeld la g , nam bij een volledige uitrusting van wapenen en
uitte zieh daarop zo o , dat alle hoofden voor zijne bedreigingen bang
geworden waren. Vooral op Njangoen Dioe aan den Serata en op
de hoofden van zijn eigen huis laadde hij verwijten en dreigde hunne
woningen te verbranden, zoodat de geheele Pnihing-streek een tijd
lang in onrust verkeerd had. Zijne huisgenooten onderhielden hem
echter niet en zoo vertoonde hij zieh, om wat te eten te krijgen,
eens aan eene vrouw in den Serata op den ladang. Deze echter
maakte zieh van hem meester, bond hem opnieuw en zoo wachtten
nu beiden weer tot zij naar Serawak zouden gevoerd worden, wat
tot nu toe door het hooge water niet kon geschieden.
Dit laatste beloofde nu spoedig te zullen ophouden, want regenen
deed het de laatste dagen niet en de rivier werd lager en lager, een
reden te meer, om met ongeduld de gelegenheid voor het vertrek
af te wachten. Onder de hand echter viel het lali parei, tewoeko,
in bij mijne gastheeren; dit duurde drie dagen en belette ons
in dien tijd onzen tocht voort te zetten, zonder onze gastheeren
door schending van hun adat bloot te stellen aan den toorn hunner
geesten. Grooten lust gevoelde ik, mij aan geesten, enz. niet meer
te stören, maar Kwing begreep het anders. Den 17d®n ’s avonds
verscheen werkelijk om de landtong boven ons de eene prauw na
de andere en Kwing legde met velen een oogenblik aan , om met
mij af te spreken, niet te vertrekken dan na den afloop van het
lali parei onzer ’Ma Toewän. Dit zeide ik wel niet toe, maar
’s morgens vroeg kwam er eene deputatie van Kwing, die vertelde,
dat men ’s avonds de hagedis (bilang) had hooren roepen „tjok,
tjok”, zoodat er van vertrek geen sprake kon wezen. Na een kwar-
tier van opstand in mijn gemoed over dit nieuwe oponthoud, dat
ik niet kon beletten, liet ik de luidjes weer naar de rolsteenbank
vertrekken, waar mijn geheele Kajan-geleide gelegerd was, behalve
het drietal bij ons.
De ’Ma Toewän toonden zieh tegenover hunne gasten zeer wel-
levend en van hen ondervonden wij alle oplettendheden, die Bahau’s
kunnen bewijzen. Na de eerste schuwheid hadden zij veel belang-
stelling voor al ons doen en laten, voor de goederen welke wij
bezaten en verheugden zieh over alles wat wij hun nog konden
geven. Dit viel des te meer o p , omdat de Kajans in den laatsten
tijd van ons verblijf wat moeilijker werden in hunne eischen, en
verwend als zij door ons geworden waren, bepaalde kralen en doek
begonnen te vragen voor hunne waren, een groote moeilijkheid
na reeds zooveel ruilartikelen onder hen verdeeld te hebben. De
bewoners hier kwamen door het invallen van hun oogstfeest, dat,
als bij allen, in hoofdzaak bestaat uit lekker eten, in de gelegenheid
ons geheel naar den eisch te onthalen. fteeds hadden zij
iederen dag nu dit dan dat gebracht, doch spanden in dezen feesttijd
de kroon door gepofte kleefrijst met sap van suikerriet, tot meel
gestampte kleefrijst gekookt in pisangbladejen en verder veel vruchten
te brengen. In hun optreden toonden zij zieh als openhartige, har-
telijke menschen, die er op uit waren, het ons naar den zin te
maken; bij hen kwam geen spoor van diefachtigheid voor.
Jammer voor hen verkeerden wij geen van allen in zulk eene
kalme stemming , om hun met het doen van spelletjes en dergelijke
schadeloos te stellen, maar het een en ander genoten zij toch. Den
laatsten dag vonden zij aanleiding in-het gezwets van clen Boeginees,
die de brieven medegebracht had, om te vragen, of ik eens voor
hen schieten wou. Zelden deed ik dit, ook al om de patronen te
sparen, maar de Boeginees meende, dat zijn invloed bedreigd werd
en liep dadelijk, om zijn geweer te halen, waarschijnlijk hopende, het
er beter af te brengen dan ik. Een vrij smalle plank werd aan den
anderen oever opgesteld en zoo toog onze vriend aan het werk , om
eerst zijn tromplader van een schot te voorzien en dan te probeeren
het. er-weder uit te schieten. Dit laatste gelukte vrij wel, maar
ÜMHH 19