106 GF.BREK AAN YOEDSEL ONDER DE KAJANS.
Yandaar dat het meer en meer voorkwam, dat nu de een, dan
de ander bestolen werd, wanneer hij een veld met zoete aardap-
pelen voor den uitersten nood bewaard had. Velen hunner zagen
dit gäarne door de vingers en bet was eigenaardig om te hooren,
boe zij, na de eerste uiting van verontwaardiging over het verlies
van hun eigendom, tot het besluit kwamen, dat men het den
menschen in de gegeven omstandigheden niet al te kwalijk kon nemen,
vooral niet aan hen, die niet beschikten over jonge mannen in het
huisgezin. Enkelen onder hen gaven mij te kennen, dat in normale
omstandigheden de Kajans niet zoo deden, maar eenigen tijd later
overviel het hün allen toch als iets ongehoords, toen het bleek, dat
uit een rijstschuurtje van Kwing Irang, dat naar lands gebruik
onbewaakt op het veld stond, de laatste acht manden met rijst
verdwenen waren. Dat moest nog nooit voorgekomen zijn'en men
beschuldigde ‘ er dan ook dadelijk menschen van n aburige stammen
van, hetgeen echter volstrekt niet zeker was.
Eene groote schaduwzijde in de gegeven omstandigheden vormde
de geringe vischrijkdom van den Bloeöe en meer dan ooit te voren
beklaagden zij zieh, naar deze schuilplaats te hebben moeten
vluchten. Yisch was er uiterst weinig in het bewoonde gedeelte van
den Bloeöe, de bosschen in de nabijheid bevatten geen wild meer,
en rotan en andere benoodigheden moest men zeer ver gaan halen.
Den siechten vischstand moesten zij echter wijten aan hun eigen
wijze van visschen, de veel- gebruikte toeha doodde ook alle on-
bruikbare jonge vischjes en belette het weder bevolkt worden van
den stroom. De weinige visschen , die nog rondzwommen, toonden
zieh door het voortdurend achtervolgd worden zoo schuw, dat er
van vangen met het ronde werpnet (djela) bij helder water geen
sprake was en men het oogenblik moest afwachten, tot een regen
het water deed wassen en troebel worden. In tegenstelling met de
Mendalammers bij hun kampoengs wierpen de Kajans aan den Bloeöe
hun net uit en doken dan, om op den bodem te zien, of er visschen
onder geraakt waren; dit werd vooral wenschelijk, waar de
vele rotshlokken en doode boomen zoo dikwijls beletten, dat de
metalen ketting aan den rand zieh plat op den grond legde en bij het
ophalen de visschen insloot en in het net verwarde. Bovendien
GEBREK AAN YOEDSEL ONDER DE KAJANS. 107
konden de bewoners van den Boven-Mahäkam dat beter doen dan
die aan den Kapoewas, orndat in den Boven-Mahäkam boven de
watervallen geen krokodillen voorkomen , hoewel de hoofdstroom een
hreedte bezit tot 200 M. toe en zeer vischrijk is. Waaraan dit moet
geweten werden, kon ik mij niet verklären, maar terwijl de krokodillen
in den Midden-Mahäkam zeer veelvuldig voorkomen en ook
tusschen de twee reeksen watervallen niet ontbreken, vindt men ze
boven de eerste en Westelijkste reeks niet.
Voor het eerst zag. ik hier het visschen met aas vereenigen met
het werpnet; vooral het hoofd deed dit nog al eens. Hij legde dan
op geschikte plaatsen, dikwijls onder of tusschen steenen, wat ge-
kookte rijst of boeloeng en wierp er een paar uur later zijn net
overheen; dikwijls verschalkte hij op die wijze een vischje, maar
voor de voeding kwam dit weinig in aanmerking. Voor ons be-
stond ook geen mogelijkheid., om eenigszins met visch onze tafel
aan te vullen. Vandaar dat die in deze tijden geheel van vleesch,
visch en ook van eieren verstoken bleef; in den regel vormde rijst
de hoofdschotel, voorts, wanneer wp ze konden koopen, met pisang,
in tengkawaugvet gebakken, of zacht of droog gekookt met suiker
of met zout. Trouwens aan suiker bestund er ook geen weelde ,
want het weinige suikerriet, dat men bezat, diende ook voor voedsel
en slechts nu en dan, soms een of tweemaal inverscheidene weken,
bracht men ons een pakje zwarte suiker of slechts half ingedampt sap te
koop. Het bleef in dien vorm ook een zeer gewenscht iets en velen,
die van verre kwamen, kregen de boodschap mede, bij hunne buren
moeite te doen voor eene meer of minder groote hoeveelheid.
Onderwijl speelde mij voortdurend de beschreven steen door het
hoofd, die völgens hetgeen een der Kajans zieh had laten ontvallen,
in den Tjehan moest liggen en vooral om dat overblijfsel uit oude
tijden te bezoeken, legde ik het er op toe, een reis te ondernemen
naar die rivier. Buitendien beloofde een kalme tocht daarheen voor
de kennis van het land en van de Pnihings nog velerlei op te leveren,
en daarom gingen Demmenie en de mantri evenzoo mede, om photographische
en zoo mogelijk topographische opnamen tedoenende
in die streken veel voorkomende kalkrotsen ook botanisch te onder-
zoeken.